ECLI:NL:RBNNE:2020:4500

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
18 december 2020
Zaaknummer
LEE 19/2821
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek carbidschieten in Noordbarge

Op 18 december 2020 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eisers, die handhavend optreden tegen carbidschieten op 31 december 2018 in Noordbarge verzochten, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van 1 juli 2019, waarin het bezwaar van eisers ongegrond werd verklaard, niet voldoende was gemotiveerd. De rechtbank stelde vast dat verweerder ten onrechte had aangenomen dat artikel 2:38 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) een lex specialis was ten opzichte van artikel 4:4, tweede lid, van de APV. De rechtbank concludeerde dat verweerder het handhavingsverzoek niet had getoetst aan dit artikel, wat leidde tot een gebrek aan deugdelijke motivering van het besluit. Het beroep van eisers werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd, en het primaire besluit van 29 januari 2019 werd herroepen. De rechtbank wees het handhavingsverzoek af, omdat feitelijk handhavend optreden niet meer mogelijk was. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/2821

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2020 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiseres 1], woonachtig op [adres 1] ,
[eiser 2] en [eiseres 2], woonachtig op [adres 2] ,
gezamenlijk: eisers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen, verweerder
(gemachtigden: mr. B. Jonker en J.Y. Oosterhoff).

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2019 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen het carbidschieten in Noordbarge op
31 december 2018 afgewezen.
Bij besluit van 1 juli 2019 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2020. Eisers zijn met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden en H.J.G. van der Kaap. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij brieven van 21 januari 2020 en 27 januari 2020 heeft verweerder nadere informatie en stukken ingediend.
In die informatie en stukken heeft de rechtbank aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen en om eisers te verzoeken om een schriftelijke reactie in te dienen.
Bij faxbericht van 24 februari 2020 hebben eisers een reactie ingediend.
Bij brief van 6 maart 2020 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat zij het niet nodig vindt om het beroep opnieuw op een zitting te behandelen. Zij heeft partijen in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij mondeling op een nadere zitting willen worden gehoord.
Bij faxbericht van 13 maart 2020 hebben eisers verzocht om op een nadere zitting te worden gehoord. Tevens hebben zij nadere informatie ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 7 oktober 2020. Eiser [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door [adviseur] (hierna: adviseur [adviseur] ). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is, dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, dat het bezwaarschrift van 31 januari 2019 gegrond moet worden verklaard, dat het primaire besluit van 29 januari 2019 moet worden herroepen en dat het handhavingsverzoek van 31 december 2018 moet worden afgewezen. Zij overweegt daartoe het volgende.
2. De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit betrekking heeft op het handhavingsverzoek van eisers van 31 december 2018 inzake het carbidschieten op de locatie K2988 of K532 in Noordbarge (hierna: de locatie) op 31 december 2018. Anders dan eisers stellen, ziet dat besluit niet op een vergunning voor het organiseren van een evenement, het plaatsen van een tent en muziek ten behoeve van de viering van oud en nieuw 2018-2019 op de locatie. Het primaire besluit ziet evenmin op (besluiten van verweerder op) handhavingsverzoeken die eisers hebben ingediend inzake het carbidschieten op de locatie bij de oud en nieuw viering 2019-2020. Voor zover het beroep op die onderwerpen betrekking heeft zal de rechtbank daar geen oordeel over geven.
3. De rechtbank ziet zich voorts ambtshalve gesteld voor de vraag of eisers belang hebben bij de beoordeling van hun beroep. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Enerzijds stelt zij vast dat het onderhavige handhavingsverzoek betrekking heeft op carbidschieten op de locatie tijdens een oud en nieuw viering die reeds heeft plaatsgevonden. Anderzijds stelt zij vast dat carbidschieten al vele jaren op de locatie heeft plaatsgevonden en dat niet uitgesloten is dat carbidschieten ook in de toekomst daar zal plaatsvinden, gelet op de door verweerder genoemde traditie van carbidschieten aldaar. Eisers hebben daarom belang bij een oordeel over de rechtmatigheid van het primaire besluit en het bestreden besluit omdat dat oordeel van betekenis kan zijn voor de beoordeling van toekomstige handhavingsbesluiten betreffende carbidschieten op de locatie. De rechtbank wijst in dit kader op hetgeen is overwogen in vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer uit de uitspraak van 6 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW7625).
4. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 2:38 van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Emmen 2017 (hierna: de APV) – zoals dat artikel luidde ten tijde hier in geding – een lex specialis is op grond waarvan aan artikel 4:4, tweede lid, van de APV ten aanzien van het carbidschieten geen betekenis toekomt. Tijdens deze beroepsprocedure heeft verweerder diverse stukken ingediend over de totstandkoming van (het artikel dat voorafging aan) artikel 2:38 van de APV. Ook heeft verweerder aangegeven welke gedeelten van die stukken volgens hem relevant zijn ter onderbouwing van zijn standpunt. De rechtbank overweegt dat uit die (gedeelten van die) stukken niet valt af te leiden dat de raad van de gemeente Emmen (hierna: de raad) impliciet of expliciet heeft besloten dat artikel 2:38 van de APV ziet op (maximaal toegestane) geluidhinder bij het carbidschieten. Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat artikel 2:38 van de APV is ingegeven door overwegingen van de raad inzake vastlegging van de traditie van carbidschieten, deregulering, handhaving en veiligheid. Geluid(shinder) van carbidschieten komt echter niet terug in die overwegingen. Uit die stukken volgt ook niet dat de raad aandacht heeft gehad voor (de ratio en strekking van) artikel 4:4, tweede lid, van de APV in verhouding tot carbidschieten. Verweerder had dat artikel daarom in dit geval niet buiten beschouwing mogen laten. Nu verweerder het handhavingsverzoek van eisers niet heeft getoetst aan artikel 4:4, tweede lid, van de APV is het bestreden besluit niet voorzien van een voldoende deugdelijke motivering. Dat besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
5. Voorts ziet de rechtbank in de stellingen van eisers over wat onder het begrip woonbebouwing valt als bedoeld in artikel 2:38 van de APV, geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen. Niet in geschil is dat de woningen van eisers onder dat begrip vallen en dat verweerder het handhavingsverzoek ook met inachtneming van die belangen heeft beoordeeld. Voor zover eisers opkomen voor belangen van mensen die op oudejaarsdag in gebouwen nabij de locatie verblijven of werken maar daar niet wonen, beroepen zij zich niet op bescherming van hun eigen belangen. De rechtbank laat die stellingen daarom buiten verdere bespreking gelet op hetgeen is bepaald in artikel 8:69a van de Awb.
6. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het bezwaarschrift van eisers tegen het primaire besluit gegrond te verklaren, het primaire besluit te herroepen, het handhavingsverzoek af te wijzen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit. Het handhavingsverzoek wordt afgewezen omdat feitelijk handhavend optreden tegen het carbidschieten op 31 december 2018 thans niet meer mogelijk is. Er bestaat in dit geval daarom geen aanleiding om eisers te volgen in hun verzoek om carbidschieten in hun woonwijk te verbieden op straffe van een dwangsom.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt vast dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat in dit geval sprake is geweest van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hoewel eisers hebben aangevoerd dat zij in het kader van de bezwaar- en beroepsprocedures advies hebben ingewonnen bij een jurist, hebben eisers die stelling niet onderbouwd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eisers het bezwaarschrift, het beroepschrift en de reactie van
24 februari 2020 zelf hebben ingediend. Hoewel eiser [eiser 1] zich ter zitting heeft laten bijstaan door adviseur [adviseur] , hebben eisers niet geconcretiseerd welke kosten die adviseur heeft gemaakt voor de behandeling van het bezwaarschrift en/of het beroepschrift. Dergelijke kosten hebben eisers evenmin vermeld op het ingediende formulier proceskosten.
Voorts ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser
[eiser 1] gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zittingen van 13 januari 2020 en
7 oktober 2020. Hoewel die eiser niet ter zitting van 13 januari 2020 is verschenen, was hij wel op het vooraf aangekondigde zittingstijdstip aanwezig op de rechtbank in Groningen. De zitting kon echter niet op dat tijdstip beginnen, omdat de zitting in een andere beroepszaak uitliep. Bij de bode heeft die eiser vervolgens een schriftelijke verklaring ingediend, waarin hij heeft uitgelegd dat hij door familieomstandigheden niet langer kon wachten totdat de zitting in de onderhavige beroepsprocedure zou beginnen. De rechtbank stelt vast dat eiser [eiser 1] daarom door overmacht niet op de zitting van 13 januari 2020 kon verschijnen, terwijl hij wel daarvoor naar de rechtbank was afgereisd. De rechtbank stelt de reiskosten van die eiser vast op een totaalbedrag van € 32,40 (tweemaal een retourreis met het openbaar vervoer tussen [adres 1] en Guyotplein 1 te Groningen). Verder stelt de rechtbank vast dat eisers geen andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten hebben opgegeven.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 1 juli 2019;
  • verklaart het bezwaarschrift van eisers van 31 januari 2019 gegrond;
  • herroept het primaire besluit van 29 januari 2019;
  • wijst het handhavingsverzoek van eisers van 31 december 2018 af;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een totaalbedrag
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier, op 18 december 2020.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.