ECLI:NL:RBNNE:2020:3506

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 mei 2020
Publicatiedatum
16 oktober 2020
Zaaknummer
C/18/197771 / FT RK 20/226 en C/18/197773 / FT RK 20/228
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord met internationale schuldeiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 25 mei 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord, ingediend door twee verzoekers tegen een Duitse schuldeiser. De rechtbank heeft allereerst de rechtsmacht beoordeeld op basis van de Brussel I-bis verordening en het toepasselijke recht op basis van de Rome I verordening. De rechtbank concludeert dat zij bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen, aangezien de verweerder in de procedure is verschenen en geen bezwaar heeft gemaakt tegen de bevoegdheid van de Nederlandse rechter.

De verzoekers hebben een akkoord aangeboden aan de schuldeiser, waarbij zij een bedrag van € 75.000,00 hebben voorgesteld als finale kwijting voor de totale vordering van circa € 500.000,00. De schuldeiser heeft dit aanbod echter afgewezen, omdat hij van mening is dat het aanbod niet het maximaal haalbare is. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat het aangeboden akkoord leidt tot een hogere uitkering aan de schuldeiser dan wanneer de vordering via een faillissement of wettelijke schuldsaneringsregeling zou worden afgehandeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekers bij aanvaarding van het akkoord vrij van problematische schulden kunnen leven, terwijl bij verwerping van het akkoord een langdurige en belastende schuldsaneringsprocedure zou volgen. Gezien de belangen van beide partijen heeft de rechtbank besloten het verzoek tot vaststelling van het dwangakkoord toe te wijzen, waarbij de schuldeiser wordt bevolen in te stemmen met de schuldregeling. Het subsidiaire verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling is daarmee niet meer aan de orde.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie: Assen
zaaknummers: C/18/197771 / FT RK 20/226 en C/18/197773 / FT RK 20/228

vonnis van 25 mei 2020

in de zaak van:
[verzoeker 1]geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , en
[verzoeker 2]geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] beiden wonende te [woonplaats 1] , hierna te noemen: verzoekers,
tegen
[verweerder 1]en
[verweerder 2]beiden wonende te [woonplaats 2] (Duitsland), vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Janssen te Groningen, hierna te noemen: [verweerder 1] .

PROCESGANG

Op 13 maart 2020 is ter griffie van deze rechtbank ingekomen een verzoekschrift tot primair vaststelling van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw), en subsidiair toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Het verzoekschrift tot vaststelling van een dwangakkoord is behandeld ter telefonische zitting van 11 mei 2020. Partijen zijn hier bij brief van 17 april 2020 op gewezen. Daarbij is [verweerder 1] er op gewezen dat zij, teneinde te kunnen worden gehoord, uiterlijk een week vóór de zitting een formulier diende te retourneren waarmee zij haar standpunt ten aanzien van het dwangakkoord kenbaar kon maken en waarop zij het telefoonnummer kon vermelden waarop zij bereikbaar was voor de telefonische zitting.
Ter zitting zijn gehoord:
  • [verzoeker 1] verzoeker;
  • [verzoeker 2] verzoekster;
  • C.B.J. Glas, gemachtigde van verzoekers;
  • [werknemer] , als bedrijfsadviseur werkzaam bij UNO, namens verzoekers;
  • mr. J.A.M. Janssen, advocaat van [verweerder 1] .
Voorafgaand aan de zitting zijn de volgende aanvullende stukken ontvangen:
  • een verweerschrift;
  • een reactie op het verweerschrift met bijlagen.

RECHTSOVERWEGINGEN

Nu [verweerder 1] woonachtig is in Duitsland en de vordering zodoende een internationaal karakter draagt, dient de rechtbank allereerst te beoordelen of zij bevoegd is van het verzoekschrift kennis te nemen en, zo ja, welk recht van toepassing is.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag of zij bevoegd is van het verzoekschrift kennis te nemen niet dient te worden beantwoord aan de hand van de Verordening (EU) nr. 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (de Insolventieverordening). Er is immers géén sprake van een procedure die er toe strekt dat verzoekers van het beheer en de beschikking over hun vermogen (gedeeltelijk) verliezen, het verzochte dwangakkoord dient die situatie juist te voorkomen. Evenmin is sprake van een tijdelijke schorsing van een afzonderlijke executieprocedure.
Het verzochte dwangakkoord kwalificeert naar het oordeel van de rechtbank derhalve als een burgerlijke - of handelszaak. De vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is van het verzoekschrift kennis te nemen dient derhalve te worden beantwoord aan de hand van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Brussel I
bis-Verordening). In artikel 1 lid 2 onder b is weliswaar bepaald dat de verordening niet van toepassing is op “het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures”, maar hieronder dienen uitsluitend vorderingen die rechtstreeks voortvloeien uit een insolventieprocedure en daarmee nauw samenhangen te worden verstaan (vgl. HvJ EU 19 april 2012, ECLI:EU:C:2012:215).
Ingevolge artikel 26 Brussel I
bis-Verordening is het gerecht van de lidstaat waar de verweerder verschijnt bevoegd, tenzij dat verschijnen uitsluitend dient om de bevoegdheid van het gerecht te betwisten of tenzij sprake is van één van de in artikel 24 Brussel I
bis-Verordening genoemde kwesties.
Nu [verweerder 1] in de procedure is verschenen, geen van de in artikel 24 Brussel I
bis-Verordening genoemde aangelegenheden zich voordoet en [verweerder 1] de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet heeft betwist, acht de rechtbank Noord-Nederland zich bevoegd van het verzoekschrift kennis te nemen.
Met betrekking tot de vraag welk recht op de vordering van toepassing is, overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 287a Fw jo. artikel 3:300 lid 1 BW volgt dat met een dwangakkoord wordt beoogd om de wederpartij te verplichten om met verzoeker een schuldregelingsovereenkomst aan te gaan, waarbij het vonnis van de rechtbank in de plaats treedt van de van de door verweerder daartoe op te maken akte. Aldus is sprake van een procedure die ziet op een verbintenis uit een (weliswaar afgedwongen) overeenkomst.
De bepaling van het toepasselijke recht dient naar het oordeel van de rechtbank daarom plaats te vinden aan de hand van Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: Rome I-Verordening). Op grond van artikel 4 van Rome I-Verordening is het recht van toepassing van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie van de overeenkomst moet verrichten, haar gewone verblijfplaats heeft. De meest kenmerkende prestatie, de uitvoering van een beoogde schuldregelingsovereenkomst, zal in het onderhavige geval (bij toewijzing van het verzoek) door verzoekers worden verricht, zodat op de onderhavige vordering Nederlands recht van toepassing is.
[verweerder 1] heeft een vordering van circa € 500.000,00 op verzoekers. Deze vordering vloeit voort uit het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 3 april 2018 (hierna aan te duiden als: het Arrest). Verzoekers hebben begin 2020 een akkoord aangeboden aan [verweerder 1] . Het aangeboden akkoord houdt in: betaling ineens van € 75.000,00, hetgeen overeenkomt met circa 15% van de vordering, zulks tegen finale kwijting voor het restant. Het aangeboden bedrag wordt door een familielid ter beschikking gesteld.
[verweerder 1] heeft dit aanbod niet aanvaard. Als voornaamste reden daarvoor heeft [verweerder 1] opgegeven dat het aanbod niet het maximaal haalbare is. [verweerder 1] heeft een drietal oplossingen voorgesteld waarmee op termijn tot een hogere of zelfs volledige betaling van de schuld kan worden gekomen. De insteek bij deze drie oplossingen is dat de extra aflossingsruimte gecreëerd wordt in [bedrijf verzoekers] B.V., een onderneming waarvan verzoekers bestuurder/aandeelhouder zijn. Kort gezegd en geabstraheerd van de precieze details komen de drie verschillende door [verweerder 1] aangedragen oplossingen op het volgende neer:
de bank (ABN AMRO) verstrekt een nieuw krediet tegen marktconforme (gunstiger) voorwaarden, waardoor tevens een verhoging van het krediet mogelijk is waaruit [verweerder 1] kan worden betaald;
herfinanciering van de bestaande schuld aan de ABN AMRO tegen marktconforme voorwaarden, waarna de ABN AMRO een extra krediet verstrekt waaruit de vordering van [verweerder 1] wordt betaald, waarbij de bank van [verweerder 1] bereid is om tegenover ABN AMRO een bankgarantie voor hetzelfde bedrag te stellen;
het overnemen van de vordering van ABN AMRO door [verweerder 1] tegen een nader te bepalen koopprijs, waarna [verweerder 1] het krediet verhoogt met het bedrag van zijn vordering tegen marktconforme rentevoorwaarden.
Tot slot heeft [verweerder 1] als reden opgegeven dat hij de enige schuldeiser is, zodat door zijn weigering geen andere schuldeisers worden benadeeld.
Verzoekers hebben (kort samengevat) aangevoerd dat de voorstellen van [verweerder 1] niet haalbaar zijn (gebleken). Bovendien is [bedrijf verzoekers] niet aansprakelijk voor de schuld aan [verweerder 1] . Verzoekers achten het niet verantwoord om [bedrijf verzoekers] onverplicht te belasten met de vordering van [verweerder 1] . [bedrijf verzoekers] staat er bovendien slecht voor. Ten slotte heeft de vader van verzoekster een vordering van ongeveer 2 ton op [bedrijf verzoekers] , die is achtergesteld op de vordering van ABN AMRO, en hij is niet bereid akkoord te gaan met de door [verweerder 1] voorgestelde constructie.
De rechtbank overweegt als volgt.
Allereerst zal de rechtbank ingaan op het argument dat [verweerder 1] de enige schuldeiser is. Dat verweer verwerpt de rechtbank. Het is vaste rechtspraak dat het pluraliteitsvereiste niet geldt voor het bevelen van een dwangakkoord, noch overigens voor toegang tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden arresten van 9 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2007, en van 21 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:11310, en Gerechtshof Den Haag, arrest van 17 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:4093).
De rechtbank stelt bij haar verdere beoordeling voorop dat het uitgangspunt is dat een schuldeiser recht heeft op integrale betaling van zijn vordering en dat voor het bevelen van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a Fw slechts ruimte is, als een schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen. Daarbij wordt in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat de schuldeiser heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad.
Bij de beoordeling van de vraag of [verweerder 1] in redelijkheid niet tot weigering kon komen moet worden gekeken naar de inhoud van het akkoord. Het gaat dan om de vraag of het aangeboden akkoord als het hoogst haalbare mag worden beschouwd. De rechtbank weegt een en ander af in het licht van de alternatieven. De verschillende alternatieven zijn in elk geval:
  • toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, zoals subsidiair verzocht;
  • faillissement;
  • executie van het Arrest.
Daarnaast liggen nog drie alternatieven voor in de vorm van de door [verweerder 1] zelf aangedragen oplossingen. De rechtbank zal allereerst beoordelen of deze drie alternatieven in redelijkheid mogen worden meegewogen bij de vraag of het aangeboden akkoord het hoogst haalbare is. De rechtbank constateert in dat verband dat het er bij deze drie alternatieven op neerkomt dat de vordering van [verweerder 1] wordt gefinancierd door [bedrijf verzoekers] . [verweerder 1] heeft weliswaar diverse omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hij meent dat zijn vordering samenhangt met [bedrijf verzoekers] , maar dat maakt naar het oordeel van de rechtbank niet anders dat uit het Arrest enkel een vordering op verzoekers voortvloeit, en niet op [bedrijf verzoekers] . Tussen partijen staat in rechte vast dat deze vennootschap niet aansprakelijk is voor de schuld aan [verweerder 1] . Daar komt nog bij dat in alle drie de door [verweerder 1] aangedragen oplossingen de medewerking van derden nodig is, namelijk van ABN AMRO en van de vader van verzoekster. ABN AMRO zal ofwel in moeten stemmen met de verstrekking van een additioneel krediet (oplossingen 1 en 2), ofwel in moeten stemmen met cessie van haar vordering aan [verweerder 1] tegen een nader te bepalen koopprijs (oplossing 3). Tevens zal de vader van verzoekster moeten instemmen met het verder achterstellen van zijn vordering op [bedrijf verzoekers] , terwijl deze vennootschap geen enkele verplichting heeft tot het aangaan van aanvullend krediet.
De rechtbank is van oordeel dat de door [verweerder 1] aangedragen oplossingsmogelijkheden geen alternatieven zijn die in redelijkheid kunnen worden meegewogen bij de beoordeling van het aangeboden akkoord, nu zij allen vragen om een wijziging van de posities van derden die zelf géén partij zijn bij de kwestie tussen [verweerder 1] en verzoekers. Dat verzoekers zich in eerste instantie bereid hebben verklaard mee te werken aan een oplossing in de vorm van één van de door [verweerder 1] voorgestelde alternatieven, doet daaraan niet af.
Wanneer verzoekers zouden worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP), zullen zij gedurende in beginsel drie jaar aan de daarbij behorende inspannings- en afdrachtplicht moeten voldoen. Van het afgedragen bedrag zullen nog de kosten van de WSNP (voornamelijk het salaris van de bewindvoerder) moeten worden afgetrokken. Het vermogen van verzoekers, waaronder de aandelen in [bedrijf verzoekers] , zal te gelde worden gemaakt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat deze vennootschap een negatief eigen vermogen heeft. Namens verzoekers is berekend dat [verweerder 1] na afloop van de WSNP een betaling van tussen de € 25.986,82 en € 42.104,18 tegemoet kan zien, uitgaande van wat verzoekers maximaal zouden kunnen verdienen en afhankelijk van een aantal onzekerheden (met name: zijn de pensioenpolissen afkoopbaar en zal ABN AMRO na uitwinning van haar zekerheden nog volledig aanspraak maken op een door verzoekers afgegeven borgstelling van € 100.000,00). Blijkens bijlage 5 bij het verzoekschrift kan het in de WSNP te genereren bedrag worden onderverdeeld in ten hoogste € 24.233,00 aan opbrengst voor het te gelde maken van het actief, en ten hoogste € 23.511,18 aan spaarcapaciteit tijdens de looptijd van de WSNP.
Bij executie van het Arrest of bij een faillissement van verzoekers zou, net als in de WSNP, het vermogen te gelde worden gemaakt, met dien verstande dat het salaris van de curator in een faillissement aanzienlijk hoger zal zijn dan het salaris van een WSNP-bewindvoerder.
De rechtbank constateert dat het aangeboden akkoord leidt tot een significante hogere uitkering aan [verweerder 1] dan wanneer het aanwezige vermogen te gelde wordt gemaakt of wanneer de WSNP wordt doorlopen.
Nu de vooruitzichten voor [verweerder 1] als schuldeiser bij aanvaarding van het akkoord gunstiger zijn dan bij verwerping daarvan, is het uitgangspunt dat [verweerder 1] op grond van de inhoud van de aangeboden schuldregeling in redelijkheid niet tot weigering van instemming met deze schuldregeling heeft kunnen komen. Immers moet er op grond van deze vooruitzichten van uit worden gegaan dat [verweerder 1] geen belang heeft bij de weigering van de instemming, terwijl verzoekers wel belang hebben bij aanvaarding van het akkoord.
Verzoekers zullen bij aanvaarding van het akkoord reeds gelijk vrij van problematische schulden voort kunnen leven, terwijl zij bij verwerping van de schuldregeling een beroep zullen moeten doen op de wettelijke schuldsaneringsregeling, die in beginsel een looptijd van drie jaar heeft en zal leiden tot de verkoop van al het actief waaronder de woning en de onderneming, hetgeen voor hen zeer belastend is. De rechtbank merkt dit belang aan als een rechtens te respecteren belang.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord toewijzen.
Aangezien het primaire verzoek zal worden toegewezen, hoeft het subsidiaire verzoek tot toelating tot de WSNP geen behandeling meer.

BESLISSING

De rechtbank
- beveelt [verweerder 1] in te stemmen met de hierboven genoemde schuldregeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A. Baarsma, rechter, en in het openbaar uitgesproken op
25 mei 2020, in tegenwoordigheid van de griffier. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene, aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.