ECLI:NL:GHDHA:2017:4093

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
12 februari 2018
Zaaknummer
200.224.718/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedwongen schuldregeling ex artikel 287a Fw kan ook worden opgelegd bij één schuldeiser

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin zij niet-ontvankelijk was verklaard in haar verzoek om de Belastingdienst te bevelen in te stemmen met een door haar aangeboden schuldregeling. De rechtbank oordeelde dat, aangezien de Belastingdienst de enige schuldeiser was, het aan beide partijen was om een vaststellingsovereenkomst te sluiten, en dat artikel 287a van de Faillissementswet (Fw) niet van toepassing was.

[appellante] betoogde in haar beroepschrift dat het feit dat zij slechts één schuldeiser heeft, niet in de weg hoeft te staan aan de mogelijkheid om een gedwongen schuldregeling vast te stellen. Het hof heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat een gedwongen schuldregeling ook kan worden opgelegd wanneer de schuldenaar slechts één schuldeiser heeft die weigert in te stemmen met de voorgestelde regeling. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de ontvankelijkheid van [appellante] niet kon worden vastgesteld.

Echter, bij de beoordeling van het verzoek tot het opleggen van een schuldregeling, weegt het hof de belangen van de Belastingdienst en [appellante] tegen elkaar af. Het hof concludeerde dat de Belastingdienst, als enige schuldeiser, het recht heeft om volledige betaling te verlangen en dat de aangeboden regeling een aanzienlijk lagere uitkering biedt dan de volledige vordering. Het hof oordeelde dat er geen zodanige onevenredigheid was tussen de belangen van [appellante] en de Belastingdienst die noopte tot het opleggen van de verzochte gedwongen schuldregeling.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd, maar het verzoek van [appellante] om een gedwongen schuldregeling te bevelen afgewezen. Het hof heeft daarbij ook rekening gehouden met het feit dat de schulden aan de Belastingdienst zijn ontstaan door verwijtbaar handelen van [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.224.718/01
Rekestnummer rechtbank : C/09/532791 / FT RK 17/955

arrest van 17 oktober 2017

inzake

[naam 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. M. Bathoorn te Noordwijk.
tegen

Belastingdienst,

gevestigd te Heerlen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Belastingdienst.

Het geding

Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 30 augustus 2017, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 augustus 2017, waarbij zij niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek om de Belastingdienst te bevelen in te stemmen met een door haar aangeboden schuldregeling. Zij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en alsnog haar verzoek tot een gedwongen schuldregeling toe te wijzen. Bij brief van 21 september 2017 is nog een aantal producties aan het hof toegezonden.
De Belastingdienst heeft bij faxbrief van 10 oktober 2017 medegedeeld dat zij niet ter zitting aanwezig zal zijn.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2017. Verschenen is: [appellante] , bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van haar zoon en [naam 2] van Kwadraad. Mr. Bathoorn heeft de zaak bepleit aan de hand van door hem overgelegde pleitnotities.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellante] heeft op 23 mei 2017 bij de rechtbank tegelijk met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een verzoek ingediend om de Belastingdienst op de voet van artikel 287a lid 1 Faillissementswet (Fw) te bevelen in te stemmen met de door haar aangeboden schuldregeling.
2. De rechtbank heeft [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Essentieel voor het karakter van een akkoord is dat er, naast de schuldenaar, meer dan één schuldeiser bij betrokken is. Nu de Belastingdienst de enige schuldeiser van [appellante] is, is het aan beide partijen of zij met elkaar een vaststellingsovereenkomst sluiten over deze vordering. Artikel 287a Fw ziet op schuldregelingen (akkoorden), waartoe niet behoort de vaststellingsovereenkomst tussen één schuldenaar en diens enige schuldeiser. Het verzoek van [appellante] kan daardoor niet op artikel 287a Fw worden gegrond.
3. In haar beroepschrift stelt [appellante] zich op het standpunt dat het feit dat [appellante] slechts één schuldeiser heeft en dientengevolge de aangeboden schuldregeling ook slechts betrekking heeft op deze enige schuldeiser, op zichzelf niet in de weg behoeft te staan aan de mogelijkheid om een dwangakkoord vast te stellen. Verder betoogt [appellante] dat de Belastingdienst in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot een weigering van de medewerking aan de schuldregeling die zij heeft aangeboden. Zodra [appellante] bekend werd met het ontstaan van de schulden, heeft zij een betalingsvoorstel gedaan. Sinds dit jaar wordt via budgetbeheer een bedrag van € 936,25 per maand aan de Belastingdienst voldaan.
4. De Belastingdienst heeft verklaard te persisteren bij haar eerder geformuleerde standpunt en sluit zich aan bij de zienswijze van de rechtbank.
5. In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of [appellante] in haar verzoek ontvankelijk is, nu de Belastingdienst de enige schuldeiser van [appellante] is. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat een gedwongen schuldregeling ook kan worden opgelegd wanneer de schuldenaar slechts één schuldeiser heeft en deze enige schuldeiser weigert in te stemmen met de voorgestelde schuldregeling. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat artikel 287a Fw heeft te gelden als een alternatief voor de wettelijke schuldsaneringsregeling en is bedoeld om het minnelijk traject te versterken om zo het wettelijk traject te ontlasten. Daarbij past niet een formeel vereiste van pluraliteit van schuldeisers dat immers voor het wettelijk traject ook niet geldt. Uit het voorgaande volgt dat [appellante] ontvankelijk is in haar verzoek.
6. Bij de beoordeling van het verzoek tot het opleggen van een schuldregeling in het kader van artikel 287a Fw neemt het hof als uitgangspunt dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt voldaan, zodat deze schuldeiser niet snel het verwijt gemaakt kan worden dat hij misbruik maakt van zijn bevoegdheid om volledige betaling te verlangen. Nu de aangeboden regeling voorziet in een aanzienlijk lagere uitkering dan de volledige vordering, in dit geval 7,88% van de preferente vordering en 3,94% van de concurrente vordering, is het belang van de Belastingdienst bij weigering van die regeling gegeven. Uitgangspunt is voorts dat een schuldeiser slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden gedwongen in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden schuldregeling.
7. Op grond van hetgeen [appellante] heeft aangevoerd is niet, althans onvoldoende, komen vast te staan dat sprake is van zodanige onevenredigheid tussen het belang van de Belastingdienst bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en het belang van [appellante] , dat de Belastingdienst in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
De schulden aan de Belastingdienst zijn ontstaan omdat [appellante] geen belasting over de door haar ontvangen alimentatie heeft betaald. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellante] , hoewel door de Belastingdienst telefonisch anders is medegedeeld, wel degelijk wist dat zij belasting af diende te dragen. Het had dan ook op haar weg gelegen om daarvoor te reserveren, zodat zij, zodra een aanslag werd opgelegd, deze zou kunnen voldoen. [appellante] heeft dit nagelaten. Het feit dat de vorderingen van de Belastingdienst zien op schulden die niet te goeder trouw zijn ontstaan, en derhalve zien op verwijtbaar handelen van [appellante] jegens de Belastingdienst, is een omstandigheid die het hof in het kader van de belangenafweging laat meewegen.
Verder heeft het bestaan van slechts één schuldeiser grote invloed op de belangenafweging die in het kader van artikel 287a lid 5 Fw dient te worden gemaakt. Tegenover de belangen van de weigerende schuldeiser staan immers geen belangen van met de schuldregeling instemmende schuldeisers, maar uitsluitend de belangen van [appellante] . Haar totale schuldenlast wordt gevormd door de schulden aan de Belastingdienst, volgens de overgelegde crediteurenlijst in totaal € 53.325,00 en is daarmee fors. De door [appellante] aangeboden schuldregeling betreft een aanzienlijk lagere uitkering dan de volledige vordering.
Daar komt nog bij dat naar aanleiding van een klacht van [appellante] een klachtbehandelaar bij de Belastingdienst een onderzoek heeft verricht. In zijn antwoord van 24 augustus 2016 heeft deze opgenomen dat sprake is van een problematische schuldsituatie die dringend een oplossing behoeft en hij heeft de voorwaarden vermeld waaronder de ontvanger aan de slag kan om de schuldsituatie te stabiliseren. Hij heeft er aan herinnerd dat het voldoen aan fiscale verplichtingen onder andere behelst dat [appellante] gevraagd en ongevraagd aangifte doet, ook als zij mogelijk tegenstrijdige informatie ontvangt, en geconstateerd dat uit zijn onderzoek niet is gebleken dat sprake is geweest van onbehoorlijk handelen door de Belastingdienst. Hieruit blijkt niet dat de Belastingdienst met de belangen van [appellante] geen rekening houdt.
8. Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat zich tussen de belangen van [appellante] enerzijds en de Belastingdienst anderzijds niet een zodanige onevenredigheid voordoet die noopt tot oplegging van de verzochte gedwongen schuldregeling. De omstandigheid dat [appellante] enige tijd geleden begonnen is haar schuld aan de Belastingdienst af te lossen en dat zij het wenselijk acht om binnen afzienbare termijn schuldenvrij te zijn, is – hoewel begrijpelijk – niet zodanig zwaarwegend dat het belang van de Belastingdienst, ook gelet op het gevaar van precedentwerking, moet wijken.
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en het verzoek van [appellante] om een gedwongen schuldregeling te bevelen dient te worden afgewezen.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 augustus 2017;
en opnieuw beslissende:
- wijst af het verzoek van [appellante] om een gedwongen schuldregeling te bevelen.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Flipse, M.C.M. van Dijk en J.J. Dijk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2017 in aanwezigheid van de griffier.