ECLI:NL:GHARL:2017:2007

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
10 maart 2017
Zaaknummer
200.205.155/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een verzoek tot gedwongen schuldregeling met betrekking tot een enkele weigerachtige crediteur

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek tot een gedwongen schuldregeling. De gemeente Lelystad, appellante, had geweigerd in te stemmen met een schuldregeling die door de verweerster was aangeboden. De verweerster had een schuld aan de gemeente wegens ten onrechte ontvangen bijstand en stelde dat zij financieel niet in staat was om deze schuld af te lossen. Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de pluraliteit van schuldeisers geen formeel vereiste is voor een gedwongen schuldregeling. Dit betekent dat ook een enkele weigerachtige crediteur kan worden gedwongen om in te stemmen met een schuldregeling, mits de schuldenaar kan aantonen dat de crediteur in redelijkheid niet tot weigering van instemming heeft kunnen komen.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen. De gemeente stelde dat de aangeboden regeling van € 1.450,55 in verhouding tot de totale schuld van meer dan € 83.000,- te laag was en dat zij een maatschappelijke plicht had om haar vordering te incasseren. De verweerster daarentegen betoogde dat zij geen mogelijkheid had om haar schuld af te lossen en dat de aangeboden regeling het uiterste was waartoe zij financieel in staat was. Het hof concludeerde dat de gemeente in redelijkheid niet tot weigering van de schuldregeling had kunnen komen, maar dat de verweerster niet voldoende had aangetoond dat de gemeente haar instemming had moeten geven. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van de verweerster af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer 200.205.155/01
(zaaknummer rechtbank C/16/425942/FT RK 16/1973)
arrest van 9 maart 2017
inzake
Gemeente Lelystad,
zetelende te Lelystad,
appellante,
hierna te noemen:
de gemeente,
advocaat: mr. M.R. van der Zee, kantoorhoudende te 's-Gravenhage.
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster,
hierna te noemen:
[verweerster] ,
advocaat: mr. V.C. Hartkamp, kantoorhoudende te Lelystad.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 19 januari 2017 een (tussen)arrest gewezen.
1.2
Ter griffie van het hof is vervolgens binnengekomen:
- op 1 februari 2017 een brief van 24 januari 2017 van de beschermingsbewindvoerder, mevrouw [B] ;
- op 16 februari 2017 een brief diezelfde datum van mr. Van der Zee met bijlagen;
- op 17 februari 2017 een brief van 15 februari 2017 van mr. Hartkamp met bijlagen;
- op 21 februari 2017 een brief van 20 februari 2017 van de beschermingsbewindvoerder.
1.3
Het hof heeft de zaak, zoals aangekondigd in zijn tussenarrest van 19 januari 2017, vervolgens op de stukken afgedaan zonder nadere mondelinge behandeling. Daarbij merkt het hof op dat door het vertrek van een van de raadsheren onderhavige beslissing noodgedwongen wordt gegeven in een deels gewijzigde kamersamenstelling. Partijen en de beschermingsbewindvoerder zijn hiervan schriftelijk op de hoogte gebracht bij brief van
19 januari 2017 - bij welke brief ook het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 januari 2017 is meegezonden - en zijn gewezen op de mogelijkheid om een nadere mondelinge behandeling te verzoeken ten overstaan van de raadsheren die het eindarrest zullen wijzen. Partijen noch de beschermingsbewindvoerder hebben een dergelijk verzoek gedaan. Het hof heeft evenmin aanleiding gezien voor een nieuwe mondelinge behandeling.
1.4
Het hof heeft bij zijn beoordeling geen acht geslagen op de inhoud van de brief met bijlagen van 20 februari 2017 van de beschermingsbewindvoerder, nu deze brief in strijd met het procesreglement, na de mondelinge behandeling, zonder een daaraan ten grondslag liggend verzoek van het hof is ingekomen.

2.De verdere beoordeling

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenarrest van 19 januari 2017, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
Het hof heeft in genoemd arrest de beschermingsbewindvoerder van [verweerster] in de gelegenheid gesteld om alsnog haar zienswijze omtrent het hoger beroep kenbaar te maken opdat deze zienswijze in aanmerking kan worden genomen bij de beslissing in hoger beroep. De beschermingsbewindvoerder heeft van deze mogelijkheid gebruikt gemaakt door middel van haar brief van 24 januari 2017. De gemeente en [verweerster] hebben hierop vervolgens gereageerd bij brieven van 15 en 16 februari 2017. Het door het hof eerder geconstateerde verzuim op dit punt is hiermee voldoende hersteld.
2.3
In hoger beroep ligt nog slechts voor het verzoek van de gemeente om het vonnis van de rechtbank van 29 november 2016 waarbij de gemeente is bevolen in te stemmen met de door [verweerster] voorgestelde schuldregeling, te vernietigen en het inleidende verzoek van [verweerster] tot dat bevel alsnog af te wijzen.
2.4
Daarbij komt als eerste aan de orde de door de gemeente opgeworpen vraag naar de ontvankelijkheid van het (inleidend) verzoek van [verweerster] tot het bevel aan de gemeente in te stemmen met de aangeboden schuldregeling nu deze gedwongen schuldregeling slechts ziet op de enige en weigerachtige crediteur van [verweerster] .
2.5
Volgens vaste rechtspraak is zoals tussen partijen ook niet in geschil is - voor het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling het bestaan van pluraliteit van schuldeisers geen vereiste.
2.6
Anders dan de gemeente ingang wil doen vinden, is het hof van oordeel dat ook een gedwongen schuldregeling kan worden opgelegd wanneer de schuldenaar slechts één crediteur heeft en deze enige crediteur weigert in te stemmen met de voorgestelde schuldregeling. Artikel 287a Fw heeft immers, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, te gelden als een alternatief voor de wettelijke schuldsaneringsregeling zowel in de gevallen waarin toewijzing tot de schuldsaneringsregeling wel als die waarin toewijzing tot de schuldsaneringsregeling, gelet op de wettelijke vereisten, niet tot de mogelijkheden behoort.
2.7
Uit het vorenstaande volgt dat het inleidende verzoek van [verweerster] ontvankelijk is. Het hof zal vervolgens overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van de vraag of de gemeente als enige en weigerachtige crediteur terecht is bevolen in te stemmen met de door [verweerster] aangeboden schuldregeling.
2.8
Op grond van artikel 287a vijfde lid Fw wijst de rechter een verzoek tot een gedwongen schuldregeling toe, indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad.
2.9
Daarbij stelt het hof voorop dat het een schuldeiser recht heeft op volledige betaling van zijn vordering en daarom in beginsel de bevoegdheid heeft zijn medewerking aan een door de schuldenaar aangeboden schuldregeling - waarbij hij slechts een (beperkt) deel van zijn vordering betaald krijgt en voor het restant afstand doet van zijn recht op voldoening - te weigeren. Het is dan ook aan zijn schuldenaar om in het kader van zijn verzoek ex artikel 287a eerste lid Fw specifieke feiten en omstandigheden te stellen en, zo nodig, te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat de schuldeiser, gelet op de wederzijdse belangen, in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen.
2.1
Bij beoordeling van het verzoek tot een gedwongen schuldregeling en de in dat kader voorgeschreven belangenafweging kunnen voorts de volgende omstandigheden een rol spelen:
* is het schikkingsvoorstel door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
* is het schikkingsvoorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
* is voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
* biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser evenveel of meer zal ontvangen;
* is aannemelijk dat gedwongen medewerking aan een schuldregeling voor de schuldeiser concurrentieverstorend werkt;
* bestaat er precedentwerking voor vergelijkbare gevallen;
* wat is de zwaarte van het financiële belang dat de schuldeiser heeft bij volledige nakoming;
* hoe groot is het aandeel van de weigerende schuldeiser in de totale schuldenlast;
* staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers;
* is er eerder een minnelijke of een gedwongen schuldregeling geweest die niet naar behoren is nagekomen.
2.11
Het hof constateert dat tussen partijen in geschil is of het aanbod van [verweerster] tot betaling van een bedrag van € 1.450,55 tegen finale kwijting het uiterste is waartoe zij financieel in staat moet worden geacht. De gemeente heeft deze vraag ontkennend beantwoord uitgaande van de voor [verweerster] geldende beslagvrije voet van 90 % van de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een daaruit voortvloeiende mogelijke betalingsruimte van 10% daarvan, zijnde een bedrag van ongeveer € 98,- per maand. [verweerster] heeft deze vraag bevestigend beantwoord aan de hand van een berekening van het vrij te laten bedrag welk bedrag reeds haar bijstandsuitkering overstijgt. Het hof acht deze kwestie echter niet van doorslaggevende betekenis voor de beoordeling van de toe- of afwijzing van het onderhavige verzoek tot een gedwongen schuldregeling. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
2.11
De schuld aan de gemeente betreft een schuld die is ontstaan wegens ten onrechte ontvangen bijstand in de periode 2003-2010 en deze schuld bedroeg per 30 december 2010 een bedrag van € 68.180,42 (netto) en € 86.892,59 (bruto). Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [verweerster] - in strijd met de op haar rustende inlichtingenplicht - heeft verzwegen dat zij in die periode een gezamenlijk huishouding voerde met haar ex‑echtgenoot. De betreffende schuld is aldus niet te goeder trouw ontstaan. [verweerster] heeft geen rechtsmiddel ingesteld tegen het terugvorderingsbesluit waardoor het besluit onherroepelijk is geworden en formele rechtskracht heeft gekregen. Daarmee staat in rechte vast dat [verweerster] gehouden is tot terugbetaling van het bedrag aan het dientengevolge ten onrechte ontvangen bijstand.
2.12.
Het belang van de gemeente bij weigering van de door [verweerster] aangeboden schuldregeling is er onder meer in gelegen dat zij een (maatschappelijke) plicht tot incasso van haar fraudevordering op [verweerster] heeft en zij is gehouden tot verantwoording van haar beleid dienaangaande. Het afzien van verdere incasso van haar vordering zou een (ongewenste) precedentwerking hebben voor vergelijkbare fraudegevallen. Het belang van [verweerster] bij een gedwongen schuldregeling is er in gelegen dat zij geen mogelijkheid heeft haar schuld aan de gemeente van € 83.169,07 via de thans geldende betalingsregeling van € 50,- per maand op enig moment gedurende haar verdere leven af te lossen.
2.13
Dat [verweerster] slechts één crediteur heeft en dientengevolge de aangeboden schuldregeling ook slechts betrekking heeft op deze enige crediteur staat, zoals hiervoor overwogen, op zichzelf niet in de weg aan de mogelijkheid om een dwangakkoord vast te stellen. Het bestaan van slechts één crediteur heeft echter onvermijdelijk grote invloed op de hiervoor nader omschreven belangenafweging. Tegenover (de belangen van) de weigerende schuldenaar staan immers geen (belangen van) overige met de schuldregeling instemmende crediteuren doch uitsluitend de belangen van [verweerster] . Haar totale schuldenlast wordt gevormd door de schuld aan de gemeente als de weigerende schuldeiser en deze schuld ad € 83.169,07 is aanzienlijk. De door [verweerster] aangeboden schuldregeling betreft een relatief gering bedrag van € 1.450,55 neerkomende op een percentage (1,74) van de vordering van de gemeente.
2.14
Het hof is - anders dan de rechtbank - van oordeel dat, gelet op de wederzijdse belangen, niet is komen vast te staan dat de gemeente in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen. Van de daarvoor benodigde onevenredigheid tussen het belang van de gemeente bij de uitoefening van haar bevoegdheid tot weigering van haar instemming en het belang van [verweerster] dat door die weigering wordt geschaad is gelet op het vorenstaande niet althans onvoldoende gebleken.
2.15
Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen en het verzoek van [verweerster] om de gemeente te bevelen in te stemmen met de door haar aangeboden schuldregeling, alsnog afwijzen.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 29 november 2016;
wijst af het verzoek van [verweerster] om de gemeente te bevelen in te stemmen met de door haar aangeboden schuldregeling.
Dit arrest is gewezen door mr. A.R. van der Winkel, mr. M.M.A. Wind en mr. I. Tubben en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 maart 2017.