ECLI:NL:RBNNE:2019:5556

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
17 januari 2020
Zaaknummer
LEE 19/1477
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling procesbelang bij bezwaar tegen salarisspecificaties van politieambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 20 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar en de korpschef van politie. De eiser, vertegenwoordigd door mr. W.J. Dammingh, heeft bezwaar gemaakt tegen de salarisspecificaties van november en december 2018, na wijzigingen in de Regeling Partieel Uittreden (RPU) per 1 januari 2018. De korpschef, vertegenwoordigd door mr. L.C.M. Steenberghe, heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat eiser geen procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit. Dit is gebaseerd op de vaststelling dat de salarisspecificaties geen concrete nadelige rechtsgevolgen voor eiser met zich meebrachten, aangezien hij zijn RPU met terugwerkende kracht had stopgezet. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is, omdat er geen voldoende procesbelang is aangetoond. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/1477

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. W.J. Dammingh),
en
de korpschef van politie, verweerder
(gemachtigde: mr. L.C.M. Steenberghe).

Procesverloop

Bij brief van 20 december 2018 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de salarisspecificaties van november 2018 en december 2018 (de primaire besluiten).
Bij besluit van 26 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de salarisspecificaties van november 2018 en december 2018 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de soortgelijke zaken LEE 19/1479 en
LEE 19/1966, plaatsgevonden op 22 augustus 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Van de zijde van verweerder was aanwezig Y.A. Hoekstra. In de gevoegde zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is werkzaam bij de politie [naam eenheid] . Hij heeft in juni 2017 een aanvraag arbeidstijdvermindering in het kader van de Regeling Partieel Uittreden (RPU) voor 55 jaar en ouder ingediend.
1.2.
Bij besluit van 30 juni 2017 heeft verweerder op grond van de RPU beslist dat met ingang van 23 augustus 2017 de arbeidstijd van eiser met 4 uur per week wordt verminderd, dat voor de uren die eiser minder werkt hij wordt geacht met verlof te zijn en dat voor de uren die eiser minder werkt hij 50% van het brutosalaris ontvangt.
1.3.
Op 30 mei 2018 heeft verweerder eiser een bericht gestuurd over de wijzigingen in de (uitvoering van de) RPU per 1 januari 2018. Verweerder heeft in die berichtgeving, voor zover van belang, uiteengezet dat thans duidelijk zou zijn geworden, na recent overleg met de Belastingdienst, dat met ingang van 1 januari 2018 geen pensioenopbouw over ingehouden RPU-uren meer plaats kan vinden omdat dit volgens de Belastingdienst niet meer mogelijk zou zijn. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.4.
Eiser heeft op het Keuzeformulier RPU, gedateerd 25 juni 2018, bij de keuzemogelijkheid aangekruist dat hij zijn reeds lopende RPU met terugwerkende kracht tot 1 januari 2018 wenst stop te zetten. In het Keuzeformulier is eiser erop gewezen dat, als de RPU op zijn verzoek wordt beëindigd, zulks met terugwerkende kracht gevolgen heeft voor onder meer het bruto salaris, dat zal stijgen.
1.5.
Verweerder heeft onder meer de salarisspecificaties over de maanden november 2018 en december 2018 aan eiser gezonden. Tegen deze salarisspecificaties heeft eiser bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de salarisspecificaties over de maanden november 2018 en december 2018 ongegrond verklaard.
3. Eiser komt op tegen het bestreden besluit in beroep. Hij heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Gelet op hetgeen met partijen ter zitting is besproken, gaat het geschil uitsluitend over de bezwaren tegen de salarisspecificaties over de maanden november 2018 en december 2018.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat, gelet op de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) inzake salarisspecificaties (zie onder meer de uitspraak van 17 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4619), tegen de onderhavige salarisspecificaties bezwaar kon worden gemaakt, nu die salarisspecificaties zijn aan te merken als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.3.
Gelet op het verhandelde ter zitting, ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of eiser (voldoende) procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van het (hoger) beroepschrift met het indienen van het (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben (bijvoorbeeld de uitspraken van 22 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2593 en 7 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:886). Daarbij heeft de CRvB meermalen uitgesproken dat het hebben van een louter formeel of principieel belang onvoldoende is voor het aannemen van voldoende procesbelang (zie de uitspraak van 3 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:815).
4.5.
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de CRvB kan de omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming tot het oordeel leiden dat sprake is van een actueel procesbelang. Daarvoor is echter vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3207).
4.6.
De rechtbank stelt vast dat op de salarisspecificatie over de maand november 2018, voor zover van belang, is vermeld ‘Herrekening bruto salaris’ vanaf 1 januari (lees: 2018) en op de salarisspecificatie over de maand december 2018 ‘Herrekening van de loonheffing’. Uit de onderhavige salarisspecificaties is niet af te leiden dat voor eiser sprake is van concrete nadelige rechtsgevolgen die verband houden met de (stopzetting van de) RPU. De pensioenopbouw van eiser wordt door déze besluiten in elk geval niet aangetast: eiser heeft in juni 2018 de RPU met terugwerkende kracht tot 1 januari 2018 stopgezet, en niet in geschil is dat de financiële gevolgen van de werking van de RPU sinds die datum ongedaan zijn gemaakt en aan eiser kenbaar zijn gemaakt in een loonstrook van eerdere datum dan de door eiser bestreden loonstroken van november 2018 en december 2018. Dat eiser door de stopzetting van de regeling met terugwerkende kracht, per 1 januari 2018 meer uren moet gaan werken, terwijl hij daarvoor verlof over RPU-uren genoot, is weliswaar een gevolg van de wijziging van de regeling, maar is niet een rechtsgevolg van de door eiser aangevochten salarisspecificaties. Dat geldt ook voor eisers stelling dat hij door die keuze vrije tijd en zijn bezoldiging over het verlof is kwijtgeraakt.
4.7.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser geen procesbelang heeft zoals wordt bedoeld onder 4.4.
5. Geconcludeerd moet dan ook worden dat eisers beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling wordt dan ook niet toegekomen, en evenmin aan het verzoek van de gemachtigde van eiser om de verstrekking van aanvullende stukken door verweerder.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, voorzitter, en mr. S. Dijkstra en mr. A.G.D. Overmars, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.