ECLI:NL:CRVB:2019:886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2019
Publicatiedatum
15 maart 2019
Zaaknummer
17/4378 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake procesbelang en ontheffing uit functie van staffunctionaris bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die werkzaam was bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Appellant was ontheven uit zijn rol als [naam functie 2] van de [commissie] en had geen hoger beroep ingesteld tegen de opheffing van zijn functie van staffunctionaris. De Raad oordeelde dat de opheffing in rechte vaststaat, waardoor appellant zijn werkzaamheden niet meer kan uitoefenen, ongeacht de uitkomst van het hoger beroep. De Raad concludeerde dat appellant geen schade had geleden, aangezien er geen salarisvermindering had plaatsgevonden na de ontheffing. Ook de stelling van appellant dat hij in een kwaad daglicht was gesteld, werd niet voldoende onderbouwd. Hierdoor was er geen procesbelang meer voor appellant, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. De uitspraak van de rechtbank Gelderland werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/4378 AW, 17/4379 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
22 mei 2017, 16/2972 en 16/7026 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
Datum uitspraak: 7 maart 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. C.M. Prade, A.H.M. Aarntzen MA en H.B. Jansen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid, Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), laatstelijk in de functie van [naam functie 1] op grond van een formatieplaats binnen de [PI]. Sinds 2010 verrichtte appellant werkzaamheden als [naam functie 2] van de [commissie] ([commissie]).
1.2.
Bij besluit van 22 september 2015 heeft de minister appellant met onmiddellijke ingang ontheven uit zijn rol van [naam functie 2] [commissie].
1.3.
De minister heeft bij besluit van 24 februari 2016 in verband met de reorganisatie van de [PI] de functie van appellant ([naam functie 1]) met ingang van 1 maart 2016 opgeheven en appellant aangemerkt als verplicht VanWerkNaarWerk-kandidaat. Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 24 februari 2016 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 februari 2016 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit gedeelte van de aangevallen uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Bij besluit van 10 april 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 22 september 2015 primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard. Aan de niet-ontvankelijkverklaring ligt ten grondslag dat het besluit van 22 september 2015 als een wijziging van de werkafspraken en als een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen moet worden aangemerkt, zodat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 11 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3239, en 13 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1428) is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van het (hoger) beroepschrift met het indienen van het (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Daarbij heeft de Raad meermalen uitgesproken dat hij is geroepen tot beslechting van geschillen en niet tot beantwoording van uitsluitend principiële vragen (bijvoorbeeld zijn uitspraak van 3 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:815). Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.2.
Volgens eveneens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3207) kan de omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming tot het oordeel leiden dat sprake is van een actueel procesbelang. Daarvoor is echter vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is.
4.3.
Nu appellant geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank over de opheffing van zijn functie van staffunctionaris, staat deze opheffing in rechte vast. Daardoor zal appellant zijn [commissie]-werkzaamheden niet meer kunnen uitoefenen, ook al zou appellant in het gelijk worden gesteld. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat appellant schade heeft geleden, nu over de periode vanaf de ontheffing van de [commissie]-werkzaamheden tot de opheffing uit de functie geen sprake is geweest van een salarisvermindering. Van geleden immateriële schade is de Raad evenmin gebleken, de stelling van appellant dat hij door de ontheffing in een kwaad daglicht is gesteld is hiervoor niet voldoende. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat appellant nog procesbelang heeft in de hiervoor bedoelde zin.
4.4.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en
N.J. van Vulpen-Grootjans en A. Stehouwer als leden, in tegenwoordigheid van
S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) S.A. de Graaff
md