ECLI:NL:RBNNE:2019:4951

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
LEE 17-4298 en 19-2576 t/m 19-2597
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van natuurvergunningen voor agrarische bedrijven in Friesland wegens strijd met de Habitatrichtlijn

Op 28 november 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak waarin het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân als verweerder optrad. De rechtbank heeft de natuurvergunningen voor verschillende agrarische bedrijven in Friesland vernietigd. De vergunningen waren verleend op basis van de passende beoordeling die aan het Programma Aanpak Stikstof (PAS) ten grondslag ligt. De rechtbank oordeelde dat deze beoordeling in strijd is met artikel 6 van de Habitatrichtlijn, zoals eerder vastgesteld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603). De rechtbank concludeerde dat de vergunningen niet konden worden verleend onder verwijzing naar de passende beoordeling van het PAS, omdat deze niet voldeed aan de vereisten van de Habitatrichtlijn. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de primaire besluiten van verweerder te herroepen. Dit betekent dat verweerder opnieuw moet beslissen op de aanvragen van de vergunninghouders, met inachtneming van de vereisten van de Habitatrichtlijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de proceskosten van eisers door verweerder moeten worden vergoed, omdat de beroepen gegrond zijn verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 17/4298, 19/2576, 19/2577, 19/2578, 19/2579, 19/2580, 19/2581, 19/2582, 19/2583, 19/2584, 19/2585, 19/2586, 19/2587, 19/2588, 19/2589, 19/2590, 19/2591, 19/2592, 19/2593, 19/2594, 19/2595, 19/2596 en 19/2597

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 november 2019 in de zaken tussen

1.a. [eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres sub 1.a.;
1.b. [eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres sub 1.b.,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân, verweerder,

(gemachtigde: mr. T. Tuenter).

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:

1. [vergunninghouder], te [plaats], vergunninghouder sub 1.,
(gemachtigde: J. Schaap);
2. [vergunninghoudster], te [plaats], vergunninghoudster sub 2.,
(gemachtigde: ing. L. Polinder);
3. [vergunninghoudster], te [plaats], vergunninghoudster sub 3.,
(gemachtigde: H. Sikkema);
4. [vergunninghoudster], te [plaats] ,vergunninghoudster sub 4.,
(gemachtigde: H. Sikkema);
5. [vergunninghoudster], te [plaats], vergunninghoudster sub 5.,
(gemachtigde: H. Sikkema);
6. [vergunninghouder], te [plaats], vergunninghouder sub 6.,
(gemachtigde: J. Wilms);
7. [vergunninghoudster], te [plaats], vergunninghoudster sub 7.,
(gemachtigde: mr. G.G. Kranendonk);
8. [vergunninghoudster], te [plaats], vergunninghoudster sub 8.,
(gemachtigde: H. Sikkema);
9. [vergunninghoudster], gevestigd te [plaats], vergunninghoudster sub 9.,
(gemachtigde: mr. J. ten Hoven - de Beer);
10. [vergunninghoudster], gevestigd te [plaats], vergunninghoudster sub 10.,
(gemachtigde: H. Sikkema);
11. [vergunninghoudster], gevestigd te [plaats], vergunninghoudster sub 11.,
(gemachtigde: ing. L. Polinder);
12. [vergunninghoudster], te [plaats], vergunninghoudster sub 12.,
(gemachtigde: H. Sikkema);
13. [vergunninghouder], gevestigd te [plaats], vergunninghouder sub 13.,
(gemachtigde: mr. A.J. Spoelstra);
14. [vergunninghoudster], te [plaats], vergunning-houdster sub 14.,
(gemachtigde: H. Sikkema);
15. [vergunninghoudster], te [plaats], vergunninghoudster sub 15.,
(gemachtigde: ing. L. Polinder);
16. [vergunninghoudster] te [plaats], vergunninghoudster sub 16.,
(gemachtigde: H. Sikkema);
17. [vergunninghoudster], te [plaats], vergunninghoudster sub 17.,
(gemachtigde: H. Sikkema);
18. [vergunninghouder], te [plaats], vergunninghouder sub 18.,
(gemachtigde: H. Sikkema);
19. [vergunninghoudster] te [plaats], vergunninghoudster sub 19.;
(gemachtigde: H. Sikkema);
20. [vergunninghouder], te [plaats], vergunninghouder sub 20.,
(gemachtigde: H. Sikkema);
21. [vergunninghoudster], te Nijelamer, vergunninghoudster sub 21.,
(gemachtigde: H. Sikkema);
22. [vergunninghoudster], te [plaats], vergunninghoudster sub 22.,
(gemachtigde: H. Sikkema);
23. [vergunninghoudster], te [plaats], vergunninghoudster sub 23.,
(gemachtigde: H. Sikkema).

Procesverloop

Bij (afzonderlijke) primaire besluiten van 14 april, 21 april, 26 april, 4 mei, 12 mei en 19 mei 2017 heeft verweerder ingevolge artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb), in samenhang gelezen met artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit natuurbescherming (Bnb), vergunning verleend voor het exploiteren en/of uitbreiden en wijzigen van verschillende agrarische bedrijven in Friesland.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) heeft bij uitspraak van
17 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1259) het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de door haar gestelde vragen en de behandeling van de beroepen geschorst tot het Hof uitspraak heeft gedaan.
Bij besluit van 31 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder besloten om:
- zichzelf niet bevoegd te achten om te oordelen over de bezwaren voor zover gericht tegen (de rechtmatigheid van) het Programma Aanpak Stikstof (hierna: het PAS);
- de motivering van de (afzonderlijke) primaire besluiten aan te vullen met een herberekening met de geactualiseerde versie van AERIUS (2016L) die een aanvulling bevat van de leefgebiedenkaarten;
- de (afzonderlijke) primaire besluiten met deze aanvullingen in stand te laten; en
- de kosten van de bezwaarprocedure niet te vergoeden.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 3 juli 2018.
Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en T.E.R.S. Denters.
Namens vergunninghoudster sub 1 is niemand verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 2 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 3 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 4 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 5 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghouder sub 6 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 8 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 9 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 10 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 11 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 12 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghouder sub 13 is niemand verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 14 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 15 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 16 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 17 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghouder sub 18 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 19 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghouder sub 20 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 21 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 22 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 23 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Ingevolge artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank besloten tot een heropening van het onderzoek ter zitting van 3 juli 2018 om de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof en de daaropvolgende uitspraak van de AbRvS.
Bij arrest van 7 november 2018 (ECLI:EU:C:2018:882) (hierna: het arrest) heeft het Hof de gestelde vragen beantwoord.
Bij uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) heeft de AbRvS geoordeeld dat de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt niet voldoet aan de eisen die uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn voortvloeien.
De rechtbank heeft bij brief van 29 juli 2019 de zaak gesplitst in 117 afzonderlijke zaken en 23 daarvan verwezen naar een meervoudige kamer.
De gemachtigde van vergunninghoudster sub 7 heeft bij brief van 3 september 2019 een nadere reactie in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 15 oktober 2019.
Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door T.E.R.S. Denters en S.S. Pennekamp.
Namens vergunninghoudster sub 1 is niemand verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 2 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 3 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 4 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 5 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghouder sub 6 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 7 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 8 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 9 is niemand verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 10 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 11 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 12 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghouder sub 13 is niemand verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 14 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 15 is M.B. Leijenaar verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Namens vergunninghoudster sub 16 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 17 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 18 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 19 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 20 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 21 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 22 is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens vergunninghoudster sub 23 is voornoemde gemachtigde verschenen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
Inzake LEE 17/4298
1.1.
Vergunninghouder sub 1 heeft op 21 februari 2017 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb voor het uitbreiden van de bestaande stallen van de melkveehouderij op het perceel aan de [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.2.
Desgevraagd heeft vergunninghouder op 9 maart 2017 aanvullende gegevens bij verweerder ingediend.
1.3.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 19 mei 2017 heeft verweerder aan vergunning-houder sub 1 een Wnb-vergunning verleend voor het uitbreiden van de bestaande stallen van de melkveehouderij op voormeld perceel te [plaats].
1.4.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 5 juni 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake LEE 19/2576
1.5.
Vergunninghoudster sub 2 heeft op 28 december 2016 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb voor het wijzigen van de veebezetting binnen de bestaande stallen op het perceel [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.6.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 21 april 2017 heeft verweerder aan vergunning-houdster sub 2 een Wnb-vergunning verleend voor het wijzigen van de veebezetting binnen de bestaande stallen op voormeld perceel te [plaats].
1.7.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 28 mei 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake LEE 19/2577
1.8.
Vergunninghoudster sub 3 heeft op 27 december 2016 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb voor een uitbreiding van de bestaande veebezetting binnen de bestaande stallen op het perceel aan de [adres] te [plaats].
1.9.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 21 april 2017 heeft verweerder aan vergunning-houdster sub 3 een Wnb-vergunning verleend voor het uitbreiden van de bestaande veebezetting binnen de bestaande stallen op voormeld perceel te [plaats].
1.10.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 28 mei 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake LEE 19/2578
1.11.
Vergunninghoudster sub 4 heeft op 22 december 2016 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb voor de wijziging van een melkveehouderij op het perceel aan de [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.12.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 14 april 2017 heeft verweerder aan vergunning-houdster sub 4 een Wnb-vergunning verleend voor de wijziging van een melkveehouderij op voormeld perceel te [plaats].
1.13.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 28 mei 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake 19/2579
1.14.
Vergunninghoudster sub 5 heeft op 28 december 2016 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb voor de wijziging van een kalverhouderij op het perceel aan de [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.15.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 14 april 2017 heeft verweerder aan vergunning-houdster sub 5 een Wnb-vergunning verleend voor de wijziging van een kalverhouderij op voormeld perceel te [plaats].
1.16.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 28 mei 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake 19/2580
1.17.
Vergunninghouder sub 6 heeft op 21 december 2016 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb voor de wijziging van een veehouderij op het perceel aan [adres] te Broek bij verweerder ingediend.
1.18.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 14 april 2017 heeft verweerder aan vergunning-houder sub 6 een Wnb-vergunning verleend voor de wijziging van een veehouderij op voormeld perceel te [plaats]
1.19.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 28 mei 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake 19/2581
1.20.
Vergunninghoudster sub 7 heeft op 28 december 2016 een aanvraag ingevolge de Wnb voor het uitbreiden van de veebezetting ten opzichte van de feitelijke situatie binnen de bestaande stallen van de rundveehouderij op het perceel aan de [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.21.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 14 april 2017 heeft verweerder aan vergunning-houdster sub 7 een Wnb-vergunning verleend voor het uitbreiden van de veebezetting ten opzichte van de feitelijke situatie binnen de bestaande stallen van de rundveehouderij op voormeld perceel te [plaats]
1.22.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 28 mei 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake 19/2582
1.23.
Vergunninghoudster sub 8 heeft op 29 december 2016 een aanvraag ingevolge de Wnb voor het wijzigen van de veebezetting binnen de bestaande stallen van de melkveehouderij op het perceel aan de [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.24.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 14 april 2017 heeft verweerder aan vergunning-houdster sub 8 een Wnb-vergunning verleend voor het wijzigen van de veebezetting binnen de bestaande stallen van de melkveehouderij op voormeld perceel te [plaats].
1.25.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 28 mei 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake 19/2583
1.26.
Vergunninghoudster sub 9 heeft op 21 december 2016 een aanvraag ingevolge de Wnb voor de uitbreiding van de melkrundveehouderij op het perceel aan de [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.27.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 21 april 2017 heeft verweerder aan vergunning-houdster sub 9 een Wnb-vergunning verleend voor de uitbreiding van de melkrundvee-houderij op voormeld perceel te [plaats].
1.28.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 28 mei 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake 19/2584
1.29.
Vergunninghoudster sub 10 heeft op 25 oktober 2016 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb voor een uitbreiding van de veestapel binnen de bestaande stalsystemen van de melkrundveehouderij op het perceel aan de [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.30.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 14 april 2017 heeft verweerder aan vergunning-houdster sub 10 een Wnb-vergunning verleend voor een uitbreiding van de veestapel binnen de bestaande stalsystemen van de melkrundveehouderij op voormeld perceel te [plaats].
1.31.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 28 mei 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake 19/2585
1.32.
Vergunninghoudster sub 11 heeft op 18 december 2016 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb voor de uitbreiding van de melkrundveestapel binnen de bestaande stallen van de melkrundveehouderij op het perceel [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.33.
Desgevraagd heeft vergunninghoudster sub 11 bij brief van 27 januari 2017 aanvullende gegevens bij verweerder ingediend.
1.34.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 26 april 2017 heeft verweerder aan vergunning-houdster sub 11 een Wnb-vergunning verleend voor de uitbreiding van de melkrundveestapel binnen de bestaande stallen van de melkrundveehouderij op voormeld perceel te [plaats].
1.35.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 5 juni 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake 19/2586
1.36.
Vergunninghoudster sub 12 heeft op 12 december 2016 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb voor de uitbreiding van de veestapel binnen de bestaande stallen van de melkveehouderij op het perceel aan de [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.37.
Desgevraagd heeft vergunninghoudster sub 12 bij brief van 19 januari 2017 aanvullende gegevens bij verweerder ingediend.
1.38.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 26 april 2017 heeft verweerder aan vergunning-houdster sub 12 een Wnb-vergunning verleend voor de uitbreiding van de veestapel binnen de bestaande stallen van de melkveehouderij op voormeld perceel te [plaats].
1.39.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 5 juni 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake 19/2587
1.40.
Vergunninghouder sub 13 heeft op 22 december 2016 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb voor het uitbreiden van het melkveebedrijf op het perceel aan het [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.41.
Desgevraagd heeft vergunninghouder sub 13 aanvullende gegevens bij verweerder ingediend.
1.42.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 26 april 2017 heeft verweerder aan vergunning-houder sub 13 een Wnb-vergunning verleend voor het uitbreiden van het melkveebedrijf op voormeld perceel te [plaats].
1.43.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 5 juni 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake 19/2588
1.44.
Vergunninghoudster sub 14 heeft op 9 december 2016 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb voor de uitbreiding van de veehouderij op het perceel aan de [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.45.
Desgevraagd heeft vergunninghoudster sub 14 bij brief van 6 februari 2017 aanvullende gegevens bij verweerder ingediend.
1.46.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 26 april 2017 heeft verweerder aan vergunning-houdster sub 14 een Wnb-vergunning verleend voor de uitbreiding van de veehouderij op voormeld perceel te [plaats].
1.47.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 5 juni 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake 19/2589
1.48.
Vergunninghoudster sub 15 heeft op 20 december 2016 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb voor een uitbreiding van bestaande veebezetting van de melkrundvee-houderij op het perceel [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.49.
Desgevraagd heeft vergunninghoudster sub 15 bij brief van 16 januari 2017 aanvullende gegevens bij verweerder ingediend.
1.50.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 26 april 2017 heeft verweerder aan vergunning-houdster sub 15 een Wnb-vergunning verleend voor een uitbreiding van bestaande veebezetting van de melkrundveehouderij op voormeld perceel te [plaats]
1.51.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 5 juni 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake LEE 19/2590
1.52.
Vergunninghoudster sub 16 heeft op 28 december 2016 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb voor het wijzigen van de veehouderij op het perceel aan de [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.53.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 26 april 2017 heeft verweerder aan vergunning-houdster sub 16 een Wnb-vergunning verleend voor het wijzigen van de veehouderij op voormeld perceel te [plaats].
1.54.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 5 juni 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake LEE 19/2591
1.55.
Vergunninghoudster sub 17 heeft op 29 december 2016 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb voor het wijzigen van de melkrundveehouderij op het perceel aan de [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.56.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 4 mei 2017 heeft verweerder aan vergunning-houdster sub 17 een Wnb-vergunning verleend voor het wijzigen van de melkrundveehouderij op voormeld perceel te [plaats].
1.57.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 5 juni 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake LEE 19/2592
1.58.
Vergunninghouder sub 18 heeft op 1 december 2016 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb voor de uitbreiding van de melkveehouderij op het perceel aan de [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.59.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 12 mei 2017 heeft verweerder aan vergunning-houder sub 18 een Wnb-vergunning verleend voor de uitbreiding van de melkveehouderij op voormeld perceel te [plaats].
1.60.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 5 juni 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake LEE 19/2593
1.61.
Vergunninghoudster sub 19 heeft op 30 november 2016 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb voor het wijzigen van de melkveehouderij op het perceel aan de [adres] [plaats] bij verweerder ingediend.
1.62.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 12 mei 2017 heeft verweerder aan vergunning-houdster sub 19 een Wnb-vergunning verleend voor het wijzigen van de melkveehouderij op voormeld perceel te [plaats].
1.63.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 5 juni 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake LEE 19/2594
1.64.
Vergunninghouder sub 20 heeft op 5 april 2017 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb voor het wijzigen van de melkveehouderij op het perceel aan de [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.65.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 19 mei 2017 heeft verweerder aan vergunning-houder sub 20 een Wnb-vergunning verleend voor het wijzigen van de melkveehouderij op voormeld perceel te [plaats].
1.66.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 5 juni 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake LEE 19/2595
1.67.
Vergunninghoudster sub 21 heeft op 16 februari 2017 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb voor een uitbreiding van de veestapel binnen de bestaande stallen van de kalverhouderij op het perceel aan de [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.68.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 19 mei 2017 heeft verweerder aan vergunning-houdster sub 21 een Wnb-vergunning verleend voor een uitbreiding van de veestapel binnen de bestaande stallen van de kalverhouderij op voormeld perceel te [plaats].
1.69.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 5 juni 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake LEE 19/2596
1.70.
Vergunninghoudster sub 22 heeft op 28 december 2016 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb voor een uitbreiding van de veebezetting van de melkrundveehouderij op het perceel aan de [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.71.
Desgevraagd heeft vergunninghoudster sub 22 bij brief van 30 januari 2017 aanvullende gegevens bij verweerder ingediend.
1.72.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 19 mei 2017 heeft verweerder aan vergunning-houdster sub 22 een Wnb-vergunning verleend voor een uitbreiding van de veebezetting van de melkrundveehouderij op voormeld perceel te [plaats].
1.73.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 5 juni 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Inzake LEE 19/2597
1.74.
Vergunninghoudster sub 23 heeft op 8 december 2016 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb voor het wijzigen van de melkveehouderij op het perceel aan de [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.75.
Desgevraagd heeft vergunninghoudster sub 23 bij brief van 16 februari 2017 aanvullende gegevens bij verweerder ingediend.
1.76.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 19 mei 2017 heeft verweerder aan vergunninghoudster sub 23 een Wnb-vergunning verleend voor het wijzigen van de melkveehouderij op voormeld perceel te [plaats].
1.77.
Tegen dit besluit hebben eisers bij (afzonderlijke) brief van 5 juni 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Het bestreden besluit
1.78.
Eiseressen hebben de (afzonderlijke) bezwaarschriften mondeling toegelicht op de hoorzitting van 14 september 2017 van de Commissie voor bezwaar en beroep van de provincie Fryslân (hierna: de commissie). Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
1.79.
De commissie heeft verweerder bij brief van 10 oktober 2017 geadviseerd de bezwaren, voor zover gericht tegen (de rechtmatigheid van) het PAS en de daaraan klevende gebreken thans niet te volgen. Verder heeft de commissie in voormelde brief aan verweerder geadviseerd om ten aanzien van het bezwaar betreffende de leefgebieden, hieraan tegemoet te komen, in die zin dat een herberekening met de nieuwste AERIUS-versie dient plaats te vinden. Afhankelijk van de uitkomsten hiervan dient verweerder de bestreden primaire besluiten te herroepen.
1.80.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder besloten om:
- zichzelf niet bevoegd te achten om te oordelen over de bezwaren voor zover gericht tegen (de rechtmatigheid van) het PAS;
- de motivering van de (afzonderlijke) primaire besluiten aan te vullen met een herberekening met de geactualiseerde versie van AERIUS (2016L) die een aanvulling bevat van de leefgebiedenkaarten;
- de (afzonderlijke) primaire besluiten met deze aanvullingen in stand te laten; en
- de kosten van de bezwaarprocedure niet te vergoeden.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn wordt in op grond van deze richtlijn genomen maatregelen rekening gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn treffen de Lid-Staten voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn treffen de Lid-Staten passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn neemt de Lid-Staat, indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De Lid-Staat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.
Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.
2.1.
Ingevolge artikel 2.4, eerste lid, van de Wnb leggen gedeputeerde staten, indien dat nodig is voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, aan degene die in hun provincie een handeling verricht of het voornemen daartoe heeft, een verplichting op om:
a. informatie over de handeling te verstrekken;
b. de nodige preventieve of herstelmaatregelen te treffen;
c. de handeling overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften uit te voeren, of
d. de handeling niet uit te voeren of te staken.
Ingevolge artikel 2.4, tweede lid, van de Wnb kunnen gedeputeerde staten, ingeval in het belang van de bescherming van een Natura 2000-gebied een onverwijlde tenuitvoerlegging van een besluit als bedoeld in het eerste lid noodzakelijk is, het besluit bekendmaken door mondelinge mededeling aan degene die de handeling verricht of het voornemen daartoe heeft. Gedeputeerde staten stellen het besluit zo spoedig mogelijk alsnog op schrift en zenden dit toe of reiken dit uit aan de belanghebbenden.
Ingevolge artikel 2.4, tweede lid, van de Wnb is het verboden te handelen in strijd met een verplichting als bedoeld in het eerste of derde lid.
Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wnb stelt een bestuursorgaan een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.
Ingevolge artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.
Ingevolge artikel 2.7, derde lid, van de Wnb verlenen gedeputeerde staten een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan:
a. artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid, wanneer de vergunning betrekking heeft op een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, of
b. artikel 2.8, negende lid, wanneer zij betrekking heeft op andere handelingen dan projecten als bedoeld in onderdeel a.
Ingevolge artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudings-doelstellingen voor dat gebied.
Ingevolge artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb hoeft, in afwijking van het eerste lid, geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
Ingevolge artikel 2.8, derde lid, van de Wnb stelt het bestuursorgaan het plan uitsluitend vast, en verlenen gedeputeerde staten voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
Ingevolge artikel 2.8, negende lid, van de Wnb houden gedeputeerde staten voor een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel b, bij het verlenen van de vergunning rekening met de gevolgen die de handeling kan hebben voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
Ingevolge artikel 2.9, vijfde lid, van de Wnb kan bij algemene maatregel van bestuur ingeval op grond van artikel 1.13, eerste lid, aanhef in samenhang met onderdeel a, een programma is vastgesteld dat betrekking heeft op Natura 2000-gebieden, worden bepaald dat het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, met betrekking tot een Natura 2000-gebied gedurende de periode waarvoor het programma geldt, niet van toepassing is op projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. het project of de andere handeling:
1°. veroorzaakt een belasting van natuurwaarden van het desbetreffende Natura 2000-gebied door de factor waarvoor het programma is vastgesteld, die afzonderlijk en, ingeval het project of de handeling betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, in cumulatie met andere projecten of andere handelingen met betrekking tot dezelfde inrichting in de periode waarvoor het programma geldt, de waarde die bij die algemene maatregel van bestuur voor het desbetreffende Natura 2000-gebied is vastgesteld niet overschrijdt, of
2°. behoort tot een bij die algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van projecten of andere handelingen en wordt gerealiseerd, onderscheidenlijk wordt verricht op een grotere afstand gerekend tot het desbetreffende Natura 2000-gebied dan voor de desbetreffende categorie van projecten of andere handelingen bij die algemene maatregel van bestuur is vastgesteld, en
b. het project of de andere handeling heeft voor het desbetreffende Natura 2000-gebied geen andere gevolgen dan de belasting van natuurwaarden door de factor waarvoor het programma is vastgesteld, die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het desbetreffende Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Ingevolge artikel 2.9, zesde lid, van de Wnb kan de waarde, onderscheidenlijk de afstand, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a, voor de onderscheiden Natura 2000-gebieden verschillend worden vastgesteld. De waarde, onderscheidenlijk de afstand wordt zodanig vastgesteld dat:
1°. geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van het desbetreffende programma, en
2°. op voorhand op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat projecten of andere handelingen als bedoeld in het vijfde lid afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied zullen aantasten.
2.2.
Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van het Bnb kan de ontwikkelingsruimte voor een in het programma opgenomen Natura 2000-gebied, met uitzondering van de ruimte die in het programma is toegedeeld aan in het programma beschreven projecten en andere handelingen als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, van de wet, overeenkomstig de uitgangspunten, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel h, door het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van het desbetreffende besluit, worden toegedeeld in:
a. een beheerplan als bedoeld in artikel 2.3 van de wet voor zover in dat beheerplan een project of andere handeling als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, van de wet is beschreven;
b. een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de wet;
c. een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een ontwikkelingsgebied als bedoeld in artikel 2.3 van de Crisis- en herstelwet en dat voldoet aan artikel 5.6 van de wet;
d. een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in samenhang met artikel 2.2aa, onderdeel a, van het Besluit omgevingsrecht;
e. een tracébesluit waarop artikel 13, zevende lid, van de Tracéwet van toepassing is;
f. een wegaanpassingsbesluit waarop artikel 9, vierde lid, van de Spoedwet wegverbreding van toepassing is, of
g. een ander besluit dat bij ministeriële regeling is aangewezen.
2.3.
Ingevolge artikel 1.1 van de Regeling natuurbescherming (Rnb) wordt in deze regeling verstaan onder voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied: voor stikstof gevoelige leefgebieden voor vogelsoorten, natuurlijke habitats en habitats van soorten in een Natura 2000-gebied dat in het programma is opgenomen en waarvoor een instandhoudingsdoelstelling geldt.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Rnb wordt voor de vaststelling of een project of een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de wet, of een plan als bedoeld in artikel 5.6 van de wet, door het veroorzaken van stikstofdepositie op een voor stikstof gevoelig habitat in een Natura 2000-gebied een verslechterend of significant verstorend effect kan hebben, de stikstofdepositie berekend met gebruikmaking van AERIUS Calculator.
Ingevolge artikel 2.4, tweede lid, van de Rnb is de ontwikkelingsruimte die het bevoegd gezag toedeelt in een toestemmingsbesluit gelijk aan de toename van de stikstofdepositie op een hectare van een voor stikstof gevoelig habitat in een Natura 2000-gebied die een project of andere handeling per kalenderjaar kan veroorzaken, uitgaande van het jaar waarin de depositie als gevolg van dat project of die andere handeling het hoogst is. Voor een toename van de stikstofdepositie op een hectare stikstof gevoelig habitat in een Natura 2000-gebied die de waarde van 0,05 mol per jaar niet overschrijdt, wordt geen ontwikkelingsruimte toegedeeld.
Ingevolge artikel 2.4, vijfde lid, van de Rnb wordt ingeval een voorgenomen project of een andere handeling bestaat uit de wijziging of uitbreiding van een bestaande activiteit, de in het tweede lid bedoelde toename bepaald ten opzichte van:
a. het project dat, of de andere handeling die is toegestaan op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de wet, een beheerplan als bedoeld in artikel 2.3 van de wet of een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a, van het Besluit omgevingsrecht, indien voor dat project of die handeling reeds toestemming is verleend door middel van een zodanig besluit, onderscheidenlijk het project of de andere handeling waarvoor een melding als bedoeld in artikel 2.7 is gedaan, of,
b. bij gebreke van een eerder besluit als bedoeld in onderdeel a, de bestaande activiteit en de daarbij behorende stikstofdepositie die ten hoogste feitelijk door die bestaande activiteit werd veroorzaakt vóór 1 januari 2015, of
c. de feitelijk veroorzaakte stikstofdepositie, bedoeld in onderdeel b, ingeval die hoger is dan de stikstofdepositie die is toegestaan op grond van een eerder besluit als bedoeld in onderdeel a, voor zover dat besluit vóór 1 juli 2015 is genomen.
Ingevolge artikel 2.4, zevende lid, van de Rnb betreft de stikstofdepositie, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen b en c, de hoogste stikstofdepositie die in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014 als gevolg van de daadwerkelijk in de betrokken inrichting verrichte activiteiten plaatsvond, voor zover die stikstofdepositie niet meer bedroeg dan de stikstofdepositie die mogelijk was overeenkomstig:
a. de op 1 januari 2015 voor de betrokken inrichting geldende omgevingsvergunning, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e of i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of
b. de op 1 januari 2015 voor de betrokken inrichting geldende vergunning of gedane melding krachtens de Wet milieubeheer of Hinderwet.

Overwegingen

Inzake LEE 19/2578, 19/2579, 19/2580, 19/2581, 19/2582 en 19/2584
3. Ambtshalve overweegt de rechtbank als volgt.
3.1.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid,, van de Awb, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat de (afzonderlijke) primaire besluiten van 14 april 2017 door toezending aan de aanvragers om Wnb-vergunning zijn bekendgemaakt. Hieruit volgt dat de wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op 15 april 2017 begon en eindigde op 26 mei 2017. Verder dient te worden vastgesteld dat de (afzonderlijke) per post verzonden bezwaarschriften, gericht tegen de primaire besluiten van 14 april 2017, zijn gedateerd op 28 mei 2017 en op 30 mei 2017 door verweerder zijn ontvangen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat voormelde bezwaarschriften buiten de wettelijke termijn, als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb, bij verweerder zijn ingediend.
3.3.
Met betrekking tot de vraag of de geconstateerde termijnoverschrijding in de bezwaarfase in dit geval verschoonbaar is, overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank mochten eiseressen erop vertrouwen dat de rechtsmiddelen-voorlichting in (de bijlage bij) de besluiten van 14 april 2017, alsmede de rechtsmiddelen- voorlichting die bij de kennisgeving van de besluiten van 14 april 2017 in de Leeuwarder Courant van 15 april 2017 en het Friesch Dagblad van 15 april 2017 alsmede op de website van de provincie Fryslân was vermeld, juist was. Daarin stond dat tot en met 29 mei 2017 bezwaar kon worden gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat in (de bijlage bij) de besluiten van 14 april 2017, alsmede voormelde publicaties in de Leeuwarder Courant en in het Friesch Dagblad is vermeld dat tot en met 29 mei 2017 bezwaar kan worden gemaakt. De rechtbank overweegt dat, indien een bestuursorgaan bij de kennisgeving van een besluit een onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting geeft, behoudens voor betrokkene(n) kenbare misslagen, een daardoor veroorzaakte termijnoverschrijding op grond van het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar moet worden geacht (vgl. AbRvS, 5 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6500). Geen grond bestaat voor het oordeel dat eiseressen in dit geval niet mochten vertrouwen op de juistheid van de in (de bijlage bij) de besluiten van 14 april 2017, in de Leeuwarder Courant en het Friesch Dagblad en op de provinciale website vermelde bezwaartermijn. De omstandigheid dat eiseressen zich laten bijstaan door een professionele rechtsbijstands-verlener is daarbij niet van betekenis. Aan een dergelijke omstandigheid komt alleen betekenis toe in het geval een rechtsmiddelenverwijzing ontbreekt (vgl. AbRvS, 14 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3583). Gelet op de voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat de geconstateerde termijnoverschrijding in de bezwaarfase verschoonbaar moet worden geacht. Dit brengt met zich dat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding bestaat om voormelde bezwaarschriften niet-ontvankelijk te verklaren.
4. Inhoudelijk wordt ten aanzien van alle beroepen als volgt overwogen.
4.1.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie, ten grondslag gelegd dat in het kader van een volledige heroverweging de (afzonderlijke) primaire besluiten zijn aangevuld met een herberekening op basis van de geactualiseerde versie van AERIUS (2016L). Verder heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd niet bevoegd te zijn om te oordelen over het (systeem van het) PAS, mede gelet op de principiële (prejudiciële) vragen die door de AbRvS aan het Hof zijn gesteld met betrekking tot die systematiek.
4.2.
Eisers betogen, samengevat, dat de onderhavige vergunningen niet konden worden verleend onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt, omdat de passende beoordeling en het PAS niet voldoen aan artikel 6 van de Habitatrichtlijn.
4.3.1.
Ingevolge artikel 7.1, eerste lid, van de Verordening Wet natuurbescherming Fryslân (hierna: de Verordening) is als categorie van handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de Wnb, voor zover hier van belang, aangewezen: het weiden van vee.
4.3.2.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 29 mei van de AbRvS, kenbaar uit ECLI: NL:RVS:2019:1604, is de rechtbank van oordeel dat de in artikel 7.1, eerste lid, van de Verordening opgenomen uitzondering op de vergunningplicht onverbindend is omdat die in strijd is met artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Voor zover de bestreden besluiten mede zijn gebaseerd op artikel 7.1, eerste lid, van de Verordening dienen die daarom vernietigd te worden. In hetgeen verweerder en vergunninghouders naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om af te wijken van voormelde uitspraak van de AbRvS.
4.4.1.
In de uitspraak van 29 mei 2019, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2019:1603, overwoog de AbRvS onder meer als volgt:
‘De passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag is gelegd heeft uitdrukkelijk als doel een onderbouwing te bieden voor de verlening van alle toestemmingen die passen binnen de bestaande en beschikbaar gestelde depositieruimte. Voor de vergunningen die zien op projecten die significante gevolgen kunnen hebben hoeft de initiatiefnemer geen passende beoordeling te maken, maar kan hij verwijzen naar de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt. Voor de vergunningen die zien op andere handelingen of projecten die wel enige maar geen significante gevolgen kunnen hebben kan het bevoegd gezag voor de te maken belangenafweging verwijzen naar de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt. Het bestuursorgaan geeft met andere woorden met de verwijzing naar de passende beoordeling van het PAS in die gevallen invulling aan de te maken belangenafweging.
De conclusie dat de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt niet voldoet aan de eisen die het Hof stelt heeft naar het oordeel van de Afdeling gevolgen voor toestemmingen die op basis van dit beoordelingskader kunnen worden verleend, ongeacht of de toestemming betrekking heeft op een project waarvoor een passende beoordeling moet worden gemaakt of waarvoor een belangenafweging moet worden gemaakt. De toestemmingen zijn verleend zonder dat daaraan een passende beoordeling ten grondslag ligt waaruit de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast of de toestemming is verleend op basis van een gebrekkige belangenafweging.
Kort gezegd houdt het voorgaande in dat een vergunning voor een activiteit die stikstofdepositie veroorzaakt op een Natura 2000-gebied dat in het PAS is opgenomen, niet kon worden verleend onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt. Dat geldt zowel als de aangevraagde situatie op basis van de in de Regeling voorgeschreven wijze niet tot toename van depositie leidt ten opzichte van de hoogste feitelijk veroorzaakte depositie in de periode 2012-2014 of een verleende Nbw-vergunning, als in de gevallen waarin wel sprake is van een toename. Verder is niet relevant of de aanvraag betrekking heeft op een prioritair project (segment 1) of een overig project (segment 2). Het voorgaande geldt verder voor alle besluiten die genoemd zijn in artikel 19km van de Nbw 1998, waaronder het tracébesluit of het wegaanpassingsbesluit.’
4.4.2.
Uit voormelde uitspraak van de AbRvS volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt niet voldoet aan de eisen die uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn voortvloeien. In hetgeen verweerder en vergunninghouders naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om af te wijken van voormelde uitspraak van de AbRvS.
4.5.
Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te volgen in zijn stelling dat hij ten tijde van de bestreden besluiten niet bevoegd zou zijn geweest om te oordelen over (de rechtmatigheid van) het PAS. Uit de legaliteitseis vloeit voort dat verweerder, net als ieder ander bestuursorgaan, gehouden is om bij de uitoefening van zijn bevoegdheden zich te houden aan het recht. Indien in bezwaar wordt aangevoerd dat een regeling waarop verweerder zich bij de uitoefening van zijn bevoegdheid baseert, in strijd is met een hoger recht, dan is verweerder gehouden om dat bezwaar inhoudelijk te beoordelen. Nu verweerder dat heeft nagelaten is het bestreden besluit alleen al om die reden in strijd met het recht.
5. Dit betekent dat verweerder de onderhavige vergunningen voor de verschillende agrarische bedrijven in Friesland niet kon verlenen onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt en, voor zover van toepassing, naar artikel 7, eerste lid, van de Verordening. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2.8 van de Wnb. Dit brengt met zich dat de beroepen gegrond zijn en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Omdat deze beroepsgronden slagen, hoeven de overige beroepsgronden niet meer te worden besproken.
6. Aangezien dit gebrek ook kleeft aan de (afzonderlijke) primaire besluiten van
14 april, 21 april, 26 april, 4 mei, 12 mei en 19 mei 2017 van verweerder, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door voormelde besluiten van verweerder te herroepen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de ingevolge artikel 6 van de Habitatrichtlijn verplicht voorgeschreven passende beoordeling van de afzonderlijke projecten in dit geval ontbreekt. Verder neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat uit rechtsoverweging 39.8. van de uitspraak van 29 mei 2019, kenbaar uit ECLI:N:RVS:2019:1603, volgt dat de gevolgen van de aangevraagde activiteit opnieuw in kaart moeten worden gebracht en dat bovendien alsnog dient te worden beoordeeld of een passende beoordeling is vereist en indien dat het geval is deze alsnog dient te worden opgesteld.
De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit brengt met zich dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de afzonderlijke aanvragen van de vergunninghouders, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. Aangezien de beroepen gegrond worden verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eisers te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op in totaal € 23.552,-- (23 x € 1.024,--, beroepschrift één punt en het verschijnen ter zitting één punt; waarde per punt € 512,--; gewicht van de zaken: gemiddeld) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ter zitting is gebleken dat de gemachtigde van eisers zich niet verzet tegen een matiging van de proceskostenveroordeling. Gelet hierop en op het bepaalde in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van de hardheidsclausule de proceskostenveroordeling in dit geval te matigen, in die zin dat geen vergoeding voor het verschijnen van de gemachtigde ter nadere zitting wordt toegekend. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het in de afzonderlijke zaken om dezelfde rechtsvraag gaat en dat die rechtsvraag tevens in voormelde uitspraak van de AbRvS aan de orde is geweest.
Eisers hebben verzocht om vergoeding van de door hun gemachtigde gemaakte reis- en verblijfkosten. De reis- en verblijfkosten die door deze gemachtigde zijn gemaakt, zijn naar het oordeel van de rechtbank echter reeds verdisconteerd in de forfaitaire vergoeding van de door hun gemachtigde verrichte proceshandelingen, zodat deze kosten niet apart voor vergoeding in aanmerking komen (vgl. AbRvS, 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015: 3578).
Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van in totaal € 333,-- aan hen dient te vergoeden.
Eisers hebben tevens verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van de bezwaren. Nu de rechtbank de (afzonderlijke) primaire besluiten van
14 april, 21 april, 26 april, 4 mei, 12 mei en 19 mei 2017 herroept wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, bestaat er aanleiding verweerder op grond van artikel 7:15, in samenhang gelezen met artikel 8:75, van de Awb te veroordelen in de kosten in bezwaar van eiser. Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op in totaal
€ 23.552,-- (23 x € 1.024,--, bezwaarschrift één punt, verschijnen ter hoorzitting één punt) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiseressen gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit van 14 april 2017 van verweerder met het kenmerk 01409180;
- herroept het primaire besluit van 14 april 2017 van verweerder met het kenmerk 01409547;
- herroept het primaire besluit van 14 april 2017 van verweerder met het kenmerk 01410720;`
- herroept het primaire besluit van 14 april 2017 van verweerder met het kenmerk 01411100;
- herroept het primaire besluit van 14 april 2017 van verweerder met het kenmerk 01411282;
- herroept het primaire besluit van 14 april 2017 van verweerder met het kenmerk 01411378;
- herroept het primaire besluit van 21 april 2017 van verweerder met het kenmerk 01410491;
- herroept het primaire besluit van 21 april 2017 van verweerder met het kenmerk 01411067;
- herroept het primaire besluit van 21 april 2017 van verweerder met het kenmerk 01411160;
- herroept het primaire besluit van 26 april 2017 van verweerder met het kenmerk 01412097;
- herroept het primaire besluit van 26 april 2017 van verweerder met het kenmerk 01413136;
- herroept het primaire besluit van 26 april 2017 van verweerder met het kenmerk 01413784;
- herroept het primaire besluit van 26 april 2017 van verweerder met het kenmerk 01413802;
- herroept het primaire besluit van 26 april 2017 van verweerder met het kenmerk 01413803;
- herroept het primaire besluit van 26 april 2017 van verweerder met het kenmerk 01414277;
- herroept het primaire besluit van 4 mei 2017 van verweerder met het kenmerk 01414223;
- herroept het primaire besluit van 12 mei 2017 van verweerder met het kenmerk 01415953;
- herroept het primaire besluit van 12 mei 2017 van verweerder met het kenmerk 01415958;
- herroept het primaire besluit van 19 mei 2017 van verweerder met het kenmerk 01417648;
- herroept het primaire besluit van 19 mei 2017 van verweerder met het kenmerk 01417706;
- herroept het primaire besluit van 19 mei 2017 van verweerder met het kenmerk 01417747;
- herroept het primaire besluit van 19 mei 2017 van verweerder met het kenmerk 01418137;
- herroept het primaire besluit van 19 mei 2017 van verweerder met het kenmerk 01418824;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de bij eiseressen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van in totaal
€ 23.552,--, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen verweerder aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten in bezwaar van eiseressen ten bedrage van € 23.552,--, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen verweerder aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan; en
- bepaalt dat verweerder aan eiseressen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,-- vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen verweerder aan zijn betalings-verplichting heeft voldaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, mr. T.F. Bruinenberg en
mr. V. van Dorst, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2019.
De griffier De voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: