ECLI:NL:RBNNE:2019:4381

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 augustus 2019
Publicatiedatum
24 oktober 2019
Zaaknummer
LEE 18/2953
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het belanghebbendenschap in een WW-uitkeringszaak met betrekking tot contractuele relaties

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 8 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de vraag of eiseres als belanghebbende kan worden aangemerkt in een besluit omtrent de WW-uitkering van een derde partij. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigden, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv waarin werd gesteld dat de WW-uitkering van de derde partij behouden blijft. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres geen eigen, zelfstandig belang heeft bij het besluit, omdat haar belang uitsluitend voortvloeit uit de contractuele relatie met de derde partij. Dit contractuele belang wordt als een afgeleid belang beschouwd, dat niet rechtstreeks bij het besluit is betrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek van eiseres niet kan worden aangemerkt als een aanvraag om een besluit te nemen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. Tevens is de rechtbank ingegaan op de proceskosten en heeft zij bepaald dat het Uwv in de kosten van eiseres moet worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een belanghebbende om een rechtstreeks, objectief en actueel belang aan te tonen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/2953

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigden: mr. F.H.A. ter Huurne en mr. A.C.J. Theunissen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: J.A. Klaver).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam derde-partij] te Onnen (hierna: [derde-partij] ),
(gemachtigden: mr. L.H. Haarsma en E.E. Dogger).

Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres bericht dat
[derde-partij] haar aanspraak op een WW-uitkering blijft behouden omdat geen sprake is van een benadelingshandeling.
Bij besluit van 16 augustus 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Daarin heeft verweerder meegedeeld dat het bestreden besluit 1 niet wordt gehandhaafd en dat een nieuwe beslissing op bezwaar zal worden genomen.
Bij brief van 4 januari 2019 heeft eiseres een reactie gegeven op het bestreden besluit.
De rechtbank heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Bij besluit van 4 april 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bestreden besluit
1 gewijzigd, in die zin dat primair het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk wordt verklaard, en subsidiair dat het bezwaar van eiseres ongegrond is.
Namens [derde-partij] zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019. Eiseres is vertegenwoordigd door J. van Dam en bijgestaan door haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. [derde-partij] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigden. Dogger heeft ter zitting heeft woord namens [derde-partij] gevoerd.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
[derde-partij] heeft vanaf 1 mei 1992 op basis van een arbeidsovereenkomst gewerkt als medisch specialist ( [naam functie] ) in dienst van eiseres. Op de arbeidsovereenkomst zijn de Arbeidsvoorwaarden Medisch Specialisten (AMS) van toepassing. [derde-partij] meldde zich ziek per 22 mei 2016. Zij is ontslagen per 31 december 2016 en is ziek uit dienst gegaan.
1.2.
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 januari 2017 op grond van disfunctioneren. Aan [derde-partij] is daarbij een transitievergoeding van € 184.391,52 bruto toegekend. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de ontbinding bij beschikking van 29 mei 2017 bekrachtigd. De Hoge Raad heeft bij uitspraak van 29 juni 2018 deze beschikking vernietigd en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof ’s- Hertogenbosch.
1.3.
Vanaf 22 mei 2016 tot 20 november 2017 is [derde-partij] in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Bij besluit van 22 november 2017 is aan werkneemster met ingang van 20 november 2017 WW-uitkering toegekend, met als einddatum 19 mei 2020.
1.4.
Het Scheidsgerecht gezondheidszorg heeft bij arbitraal vonnis van 30 januari 2018 een aanvulling op de WW-uitkering over de maanden november en december 2017 aan [derde-partij] toegewezen.
1.5.
Bij brief van 16 februari 2018 heeft eiseres verweerder verzocht te beoordelen of het uitstellen van het Flexpensioen door [derde-partij] is aan te merken als een benadelingshandeling in de zin van artikel 24, vijfde lid, van de WW en of [derde-partij] aanspraak behoudt op een WW-uitkering.
1.6.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiseres meegedeeld dat van een benadelingshandeling geen sprake is en dat [derde-partij] haar aanspraak blijft houden op een WW-uitkering.
1.7.
Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Op 12 juli 2018 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
2.1
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiseres is van het bestreden besluit 1 in beroep gekomen.
2.2.
Hangende de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit 1 heeft verweerder bij het bestreden besluit 2 het bestreden besluit 1 gewijzigd. Verweerder heeft daarbij primair het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit van 23 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres geen rechtstreeks belanghebbende is bij een WW-uitkeringsbesluit. Het financieel belang dat eiseres stelt te hebben moet volgens verweerder als een afgeleid belang worden aangemerkt dat uitsluitend voortvloeit uit de contractuele relatie tussen eiseres en [derde-partij] . Het belang dat eiseres stelt te hebben loopt via de collectieve arbeidsovereenkomst. Het belang van eiseres wordt niet rechtstreeks geraakt door het uitkeringsbesluit. Subsidiair heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
3. Eiseres heeft bij brief van 4 januari 2019 aangegeven dat zij zich niet kan vinden in het bestreden besluit 2. Eiseres heeft aangegeven dat zij belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en een rechtstreeks betrokken belang heeft bij het besluit van verweerder om geen benadelingshandeling aan te nemen. Voorts heeft eiseres aangegeven dat zij een actueel belang heeft. Er is sprake van een onzekere toekomstige gebeurtenis, in die zin dat de WW-uitkering reeds is toegekend en eiseres inmiddels betalingen voor de WW-aanvulling heeft gedaan. Nu eiseres meent belanghebbende te zijn, dient zij daarom ontvankelijk te worden verklaard. Ook heeft eiseres verzocht om schadevergoeding.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat, nu verweerder het besluit van 16 augustus 2018 (het bestreden besluit 1) bij besluit van 4 april 2019 (het bestreden besluit 2) heeft gewijzigd, eiseres geen procesbelang meer heeft bij beoordeling van haar beroep voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit 1. Dit zou slechts anders zijn, indien eiseres als gevolg van dit besluit schade heeft geleden. Hiervan is de rechtbank niet gebleken. Daarbij komt dat het in het bestreden besluit 2 door verweerder ingenomen subsidiaire standpunt inhoudelijk gelijk is aan het in het bestreden besluit 1 ingenomen standpunt. Het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1 zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb, heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2.
5.1.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de beoordeling van het bestreden besluit 2. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of het primaire besluit een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In dat verband zijn de vragen aan de orde of het onder 1.5 vermelde verzoek van eiseres een aanvraag is als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb en of eiseres als belanghebbende kan worden aangemerkt.
5.2.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres geen belanghebbende is bij het primaire besluit, omdat eiseres geen rechtstreeks belang heeft bij het primaire besluit. Eiseres staat in een contractuele relatie tot [derde-partij] en zij heeft daardoor slechts een van haar afgeleid financieel belang bij het primaire besluit. Het belang dat eiseres stelt te hebben loopt via de (collectieve arbeids-) overeenkomst. Haar belang wordt niet rechtstreeks geraakt door het uitkeringsbesluit.
5.3.
Eiseres heeft in haar reactie van 4 januari 2019 gesteld een objectief, actueel en eigen persoonlijk belang te hebben bij het primaire besluit dat haar in voldoende mate onderscheidt van andere personen. Als gevolg van het besluit tot toekenning van de WW-uitkering aan [derde-partij] , is eiseres namelijk verplicht een WW-aanvulling te betalen en dit is een eigen belang van eiseres. Ter onderbouwing van dit standpunt voert eiseres aan dat er een causaal verband bestaat tussen het besluit tot toekenning van de WW-uitkering en de gevolgen voor eiseres, te weten het betalen van de WW-aanvulling. Eiseres heeft verwezen naar de conclusie van Raadsheer Advocaat-Generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven (de conclusie van Widdershoven) van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3474) waarin hij vuistregels formuleert voor de toepassing van het leerstuk van het afgeleid belang.
5.4.
Ter zitting heeft de rechtbank aan partijen de vraag gesteld of het primaire besluit van verweerder, waarin geen benadelingshandeling is aangenomen op grond van artikel 24, vijfde lid, van de WW, als een besluit dient te worden aangemerkt als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft daarop desgevraagd aangegeven dat het primaire besluit geen besluit is dat op rechtsgevolg is gericht, omdat alleen sprake is van een rechtsverhouding tussen het Uwv en [derde-partij] . In reactie daarop heeft verweerder naar voren gebracht dat het primaire besluit wel degelijk rechtsgevolg heeft, ook al verandert er niets in de rechtsverhouding tussen het Uwv en [derde-partij] .
5.5.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Op grond van het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
5.6.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene van wie het belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Op grond van artikel 7:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. De wetgever heeft deze eis mede gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid dan ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang, als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en een rechtsmiddel zou kunnen aanwenden. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, dient er sprake te zijn van een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang dat de betrokkene in voldoende mate onderscheidt van anderen. Bij een uitsluitend van een andere betrokkene afgeleid belang is niet aan deze eis voldaan
5.7.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraken van 5 maart 2019 de vuistregels die door Widdershoven zijn opgesteld gebruikt om te beoordelen of de eisers in de betreffende zaken als belanghebbenden konden worden aangemerkt (ECLI:NL:CRVB:2019:655 en ECLI:NL:CRVB:2019:669). Het enkele feit dat sprake is van een contractuele relatie tussen degene tot wie een besluit is gericht en een derde, betekent niet dat het belang van die derde bij dat besluit reeds daarom als een afgeleid belang moet worden aangemerkt. Onderzocht moet worden of die derde los van die contractuele relatie ook een zelfstandig eigen belang heeft bij dat besluit.
5.8.
Vaststaat dat aan [derde-partij] bij besluit van 22 november 2017 met ingang van 20 november 2017 een WW-uitkering is toegekend. Die WW-uitkering is gebaseerd op het dienstverband dat [derde-partij] van 1 mei 1992 tot 1 januari 2017 bij eiseres had. Ook staat vast dat op de voormalige arbeidsrelatie tussen eiseres en [derde-partij] de AMS van toepassing was. Evenzeer staat vast dat eiseres – en dat is tussen partijen ook niet in geschil – geen eigenrisicodrager is in de zin van artikel 79 van de WW ten aanzien van de aan [derde-partij] toegekende WW-uitkering. Uit de uitspraak van de CRvB van 12 februari 2001 (ECLI:NL:CRVB:2001:AB1542) volgt dat ook niet eigenrisicodragers – zoals in dit geval eiseres – belanghebbende kunnen zijn.
5.9.
Eiseres heeft met haar onder 1.5 vermelde verzoek aan verweerder gevraagd om toepassing te geven aan artikel 24, vijfde lid, van de WW. Zij beoogt daarmee te bereiken dat verweerder aanneemt dat [derde-partij] een benadelingshandeling heeft gepleegd omdat zij haar flexpensioen ten onrechte heeft uitgesteld. Dit zou in de visie van eiseres tot gevolg moeten hebben dat verweerder op grond van artikel 27, derde lid, van de WW de aan [derde-partij] toegekende WW-uitkering in ieder geval vanaf 1 februari 2018 dient te weigeren.
5.10.
Artikel 24, vijfde lid, van de WW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de werknemer verplicht is zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten de werkloosheidsfondsen niet benadeelt of zou kunnen benadelen. In deze bepaling is geregeld dat de werknemer jegens verweerder geen benadelingshandeling mag plegen. Met die bepaling is naar het oordeel van de rechtbank niet beoogd de (financiële) belangen van eiseres te beschermen, in die zin het niet meer hoeven te betalen van de aanvulling op de WW-uitkering aan [derde-partij] . Daarbij is van belang dat het verzoek van eiseres aan verweerder om toepassing van artikel 24, vijfde lid, van de WW alleen ziet op de publiekrechtelijke rechtsverhouding tussen verweerder en de werkneemster. Immers, een besluit op dat verzoek brengt mogelijk slechts gevolgen mee via de rechtsverhouding tussen verweerder en de werkneemster. Die rechtsverhouding bestaat niet tussen eiseres en verweerder, ook niet omdat eiseres op grond van de AMS gehouden is de aanvulling op de WW-uitkering aan [derde-partij] te betalen. Die verplichting is uitsluitend een gevolg van een contractuele verhouding tussen eiseres en [derde-partij] . Het gestelde belang van eiseres, zo begrijpt de rechtbank, bestaat daaruit dat een contractuele verplichting, die voortvloeit uit de AMS, van eiseres als vroegere werkgever tot aanvulling van de WW-uitkering van [derde-partij] wordt beëindigd of beperkt. Naar het oordeel van de rechtbank moet dit worden gezien als een geheel ander belang dan het belang dat artikel 24, vijfde lid, van de WW beoogt te beschermen. Met die bepaling is, zo volgt uit de bewoordingen, beoogd te voorkomen dat werkloosheidsfondsen door het doen of nalaten van een werknemer worden benadeeld. Het gestelde (financiële) belang van eiseres, zoals hiervoor weergegeven, kan daar niet onder worden geschaard. Daarbij komt dat artikel 24, vijfde lid, van de WW ook niet strekt tot bescherming van de belangen van eiseres bij het achteraf weigeren of verlagen van de aan [derde-partij] toegekende WW-uitkering. Hiervoor is van belang dat eiseres geen rechthebbende is op de door verweerder aan [derde-partij] toegekende WW-uitkering.
5.11.
Bij het voorgaande neemt de rechtbank in aanmerking dat de verplichting voor eiseres, als voormalig werkgeefster, om de aanvulling op de WW-uitkering aan [derde-partij] te betalen niet direct voortvloeit uit artikel 24, vijfde lid, van de WW. Die betaling vloeit nog steeds voort uit de contractuele relatie tussen eiseres en [derde-partij] , op basis waarvan eiseres gehouden is een aanvulling op de WW te betalen uit hoofde van de toepasselijke CAO (de AMS). Hoewel eiseres een vermogensrechtelijk belang heeft bij intrekking of verlaging van de WW-uitkering van [derde-partij] , heeft zij echter geen rechtstreeks belang bij het primaire besluit van verweerder. Eiseres is immers niet de eigenlijke rechthebbende op de WW-uitkering; dat is [derde-partij] . Hierdoor is er geen sprake van een eigen zelfstandig belang van eiseres in haar hoedanigheid als voormalig werkgeefster. Bovendien wordt eiseres door een mogelijke intrekking of verlaging van de WW-uitkering van [derde-partij] niet in haar eigen belang geschaad. Van een reële mogelijkheid dat eiseres in een aan een zakelijk of fundamenteel recht ontleend eigen belang wordt geschaad, is de rechtbank niet gebleken. De door eiseres genoemde jurisprudentie van de CRvB en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, kan haar gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet baten. Dat de verplichte betaling van de aanvulling op de WW per 1 februari 2018 volgt uit de AMS is geen grond om te oordelen dat eiseres een eigen zelfstandig belang heeft, omdat de betaling bij de totstandkoming van de CAO zo is overeengekomen en direct voortvloeit uit de contractuele relatie. Het enkele feit dat de WW-uitkering aan [derde-partij] is toegekend en dat eiseres inmiddels betalingen voor de WW-aanvulling heeft verricht, maakt niet dat eiseres als belanghebbende dient te worden aangemerkt.
5.12.
Nu eiseres geen eigen zelfstandig belang heeft bij het primaire besluit, vloeit het belang van eiseres uitsluitend voort uit de contractuele relatie. Het contractuele belang van eiseres is dan ook aan te merken als een afgeleid belang dat niet rechtstreeks bij het besluit is betrokken.
5.13.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het belang van eiseres niet rechtstreeks betrokken is bij het primaire besluit, zodat eiseres ten aanzien van het primaire besluit niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Dit betekent dat het onder 1.5 vermelde verzoek van eiseres niet kan worden aangemerkt als een verzoek van een belanghebbende en derhalve niet als een aanvraag om een besluit te nemen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De afwijzing door verweerder van het verzoek van eiseres is dan ook geen besluit als bedoeld van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, omdat het niet op rechtsgevolg is gericht. Verweerder heeft eiseres terecht in haar bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, zij het op andere gronden.
5.14.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit 2 met verbetering van gronden, in rechte standhoudt.
6. Het beroep is derhalve ongegrond.
7. De rechtbank komt gezien al het voorgaande niet meer toe aan een inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden die eiseres naar voren heeft gebracht.
8. Voor zover eiseres schade heeft geclaimd, wijst de rechtbank dit af, reeds omdat geen sprake is van een onrechtmatig genomen besluit. Het primaire besluit van verweerder om geen benadelingshandeling aan te nemen kan niet onrechtmatig zijn, omdat niet aan het relativiteitsvereiste als neergelegd in artikel 8:69a van de Awb wordt voldaan. Eiseres kan derhalve ook geen schade claimen.
9. Gelet op 4.1 bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken. Het betreft de kosten voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van
€ 512,-, wegingsfactor 1). Tevens dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit 1;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 met verbetering van gronden ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat verweerder het in beroep betaalde griffierecht van in totaal € 338,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, voorzitter, en mr. J. Boerlage-van den Bosch en mr. R. Herregodts, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.