ECLI:NL:RBNNE:2019:3802

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 september 2019
Publicatiedatum
5 september 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2949
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening inzake ongeldigverklaring rijbewijs door CBR op basis van psychiater rapportage

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 4 september 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn rijbewijs ongeldig verklaard zag door het CBR. Het primaire besluit, genomen op 7 augustus 2019, was gebaseerd op een rapport van een psychiater en psycholoog die alcoholmisbruik bij verzoeker concludeerden. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werkzaamheden als restaurant eigenaar. Tijdens de zitting op 28 augustus 2019 is verzoeker verschenen met zijn gemachtigde, terwijl de verweerder, het CBR, niet aanwezig was.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de rapportage van de psychiater gebreken vertoont en niet voldoende concludent is om de diagnose alcoholmisbruik te onderbouwen. Er werd opgemerkt dat de diagnose alleen kan worden gesteld op basis van meerdere aanwijzingen, en dat de enkele aanhouding onder invloed van alcohol niet automatisch leidt tot de conclusie van alcoholmisbruik. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de gestelde diagnose en dat de psychiater niet adequaat had onderbouwd waarom er sprake zou zijn van onderrapportage van alcoholgebruik.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, het besluit van het CBR geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar, en verweerder opgedragen het griffierecht van € 174,- aan verzoeker te vergoeden. Tevens zijn de proceskosten voor verzoeker vastgesteld op € 1024,-.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/2949
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 september 2019 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], te [plaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. J.J. van 't Hoff),
en

de algemeen directeur van het CBR Divisie Rijgeschiktheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard op grond van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994).
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verzoeker heeft een aanvullend bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft daar een afschrift van ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2019.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2
De voorzieningenrechter acht het spoedeisende belang in dit geval gegeven, omdat verzoeker heeft aangegeven dat hij zijn rijbewijs nodig heeft in verband met zijn werkzaamheden als eigenaar van een restaurant.
1.3
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.4
Ten aanzien van verzoeker is een onderzoek naar de geschiktheid gevorderd nadat de Politie Eenheid Noord-Nederland een mededeling op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 aan verweerder heeft gedaan. Deze mededeling is gedaan vanwege het feit dat op 22 oktober 2018 tijdens een reguliere controle bij verzoeker een ademanalyse is uitgevoerd. Bij verzoeker is een ademgehalte geconstateerd van 410 µg/l, dat wil zeggen een promillage van 0,943.
1.5
Verweerder heeft het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard op grond van de uitslag van het onderzoek dat is verricht door een psychiater en een psycholoog en is vastgelegd in rapporten van 15 en 17 juli 2019. Hierin hebben de psychiater en de psycholoog aan de hand van de anamnese en het uitgevoerde psychiatrische onderzoek geconcludeerd dat er bij verzoeker, gelet op alle relevante gegevens, sprake was van alcoholmisbruik in ruime zin.
1.6
In het rapport van 15 juli 2019 is aangegeven dat verzoeker sinds 2010 in totaal vier keer onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is aangehouden. Er is daarmee sprake van een patroon waarbij verzoeker herhaaldelijk alcohol gebruikte in situaties waarin dat fysiek gevaarlijk was. Een dergelijk patroon is volgens de psychiater een aanwijzing voor het problematisch gebruik van alcohol.
Verder volgde verzoeker eerder een cursus educatieve maatregel (EMA), waarbij nadrukkelijk gewezen werd op de effecten, gevolgen en risico’s van alcoholgebruik in het verkeer. Gezien de recente aanhouding was verzoeker desondanks kennelijk toch niet in staat om zich met betrekking tot het alcoholgebruik te beheersen. Dit wijst volgens de psychiater op een vorm van persistentie en vormt een aanwijzing voor het problematisch gebruik van alcohol.
In het rapport is verder aangegeven dat sprake van een discrepantie tussen de genoemde aanhoudingen enerzijds en de algemene alcoholanamnese anderzijds. Dat verzoeker binnen een anamnestisch sociaal alcoholpatroon vier maal onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig wordt aangehouden is niet aannemelijk, zeker ook indien daarbij de betrekkelijk lage pakkans in aanmerking wordt genomen. Er is zeer waarschijnlijk sprake van onderrapportage van het alcoholgebruik.
Hoewel deze bevindingen afzonderlijk niet concludent hoeven te zijn, is volgens de psychiater juist de combinatie suspect voor alcoholproblematiek ten tijde van de laatste aanhouding. Zeker ook indien deze worden bezien in het licht van de duidelijk verhoogde prevalentie van stoornissen in het gebruik van alcohol in de populatie die is aangehouden vanwege het rijden onder invloed van alcohol. Dit overwegende dient de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin te worden gesteld. De psychiater wijst daarbij ook nadrukkelijk op de strenge opstelling die van hem als keurend psychiater in deze wordt verwacht.
2.1
Verzoeker voert aan dat het rapport van de psychiater gebreken vertoont, zodat verweerder het rapport niet ten grondslag van het besluit heeft kunnen leggen. De psychiater heeft ten onrechte de bijzondere omstandigheden niet bij de beoordeling betrokken. Verder meent verzoeker dat de enkele omstandigheid dat sprake is van recidive na een EMA cursus onvoldoende is om over te gaan tot het ongeldig verklaren van het rijbewijs. Verzoeker voert verder aan dat de aanhoudingen van 25 april 2010 en 6 mei 2013 buiten de relevante termijn van vijf jaar vallen en dat de psychiater ten onrechte de recidive duidt als een patroon. Ook is er volgens verzoeker geen sprake van onderrapportage en liet het bloedonderzoek geen verhogingen zien. Voorts voert verzoeker aan dat de psychiater ten onrechte wijst op de samenhang van de verschillende bevindingen. Dit is volgens verzoeker een standaardzin. Verzoeker wijst tot slot op de feitelijke onmogelijkheid om goedgekeurd te worden.
3.1
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) meermalen heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:973), dat in een geval waarin de diagnose (alcohol-) misbruik is gesteld, slechts aanleiding bestaat om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten, indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
3.2
In de uitspraak van de AbRS van 6 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:320) heeft de AbRS verder overwogen: “ (…) dat het meer dan eens onder invloed van alcohol besturen van een motorrijtuig niet vanzelfsprekend leidt tot het medisch oordeel dat sprake is van alcoholmisbruik (…). Ook een aanhouding in verband met bovenmatig alcoholgebruik, nadat eerder een EMA is opgelegd, is op zichzelf onvoldoende grond voor de conclusie dat sprake is van alcoholmisbruik (…)”.
3.3
Voorts wijst de voorzieningenrechter op de uitspraak van de AbRS van 24 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1339) en van 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1893). In laatstgenoemde uitspraak heeft de AbRS overwogen: “Daarom kan de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ alleen worden verkregen met de hulp van meerdere aanwijzingen die deze diagnose ondersteunen en die een aanwijzing kunnen vormen voor aanwezigheid van alcoholproblemen. Deze aanwijzingen kunnen onder meer worden gevonden in de omstandigheden van de aanhouding. Daarbij valt te denken aan contextuele zaken of observaties van de verbalisanten, zoals het (relatief) ontbreken van intoxicatieverschijnselen tijdens de aanhouding, die in het proces-verbaal zijn genoteerd. Daarnaast is het goed of langdurig kunnen functioneren met hoge promillages alcohol een aanwijzing voor alcoholtolerantie en daarmee voor de aanwezigheid van problemen met het gebruik van alcohol. In dat verband kan worden gedacht aan het kunnen besturen van een auto onder invloed van hoge promillages alcohol. Voorts zijn afwijkende bloedwaarden die voorkomen bij mensen met een chronisch hoge alcoholconsumptie een aanwijzing voor de aanwezigheid van alcoholproblemen. Het ontbreken van dergelijke afwijkende bloedwaarden in de laboratoriumuitslagen betekent daarentegen niet dat de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ niet kan worden gesteld, omdat enkele weken alcoholabstinentie al kan leiden tot normalisering van de bloedwaarden. Dat bij de aanhouding mogelijk geen excessieve alcoholinname is geconstateerd, leidt voorts niet zonder meer tot de conclusie dat geen sprake kan zijn van alcoholmisbruik in ruime zin. Tot slot dient de aanwezigheid van acute tolerantie als gevolg van de opwindingstoestand van de alcoholgebruiker niet snel te worden aangenomen, nu dit verschijnsel alleen voorkomt bij extreme stress, bijvoorbeeld in oorlogssituaties.”
3.4
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
3.5
Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat uit voornoemde jurisprudentie volgt dat het meer dan eens onder invloed van alcohol besturen van een motorrijtuig niet vanzelfsprekend leidt tot het medisch oordeel dat sprake is van alcoholmisbruik. Ook een aanhouding in verband met bovenmatig alcoholgebruik, nadat eerder een EMA is opgelegd, is op zichzelf onvoldoende grond voor de conclusie dat sprake is van alcoholmisbruik. De diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ kan alleen worden verkregen met de hulp van meerdere aanwijzingen die deze diagnose ondersteunen en die een aanwijzing kunnen vormen voor aanwezigheid van alcoholproblemen.
3.6
Verzoeker heeft meer dan eens onder invloed van alcohol achter het stuur gezeten en is aangehouden nadat eerder een EMA is opgelegd. Dit is op zichzelf onvoldoende grond voor de conclusie dat sprake is van alcoholmisbruik. Gelet op voornoemde jurisprudentie moeten er meerdere aanwijzingen zijn.
3.7
In het licht van voornoemde uitspraak van de AbRS van 12 juni 2019 leest de voorzieningenrechter het rapport van de psychiater zo, dat de onderrapportage van het alcoholgebruik een dergelijke aanwijzing is. Net als in voornoemde uitspraak van de AbRS is de voorzieningenrechter van oordeel dat het onderzoeksrapport niet inzichtelijk heeft gemaakt dat sprake is van een discrepantie tussen het door verzoeker opgegeven alcoholgebruik ten tijde van zijn aanhouding en het bij hem geconstateerde ademalcoholgehalte. Evenmin is, mede gelet op de uitslagen van het laboratoriumonderzoek, in het onderzoeksrapport onderbouwd waarom in dit geval sprake is van onderrapportage van het normale alcoholgebruik. De enkele aanname dat de pakkans gering is, is daarvoor onvoldoende, nu verzoeker heeft gesteld dat hij zich, in verband met zijn werkzaamheden als eigenaar van een restaurant, vaak in de nachtelijke uren en weekenden met de auto verplaatst en vaak is aangehouden voor controles. Daarvan uitgaande valt niet in te zien dat de pakkans gering was. Dit betekent dat de psychiater onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van onderrapportage en heeft de psychiater de gestelde onderrapportage ten onrechte als aanwijzing gezien voor de conclusie dat sprake is van alcoholmisbruik.
3.8
Nu voorts niet is gebleken van andere “meerdere” aanwijzingen zoals genoemd in voornoemde jurisprudentie, zoals die gelegen kunnen zijn in de omstandigheden van de aanhouding, het ontbreken van intoxicatieverschijnselen tijdens de aanhouding of alcoholtolerantie, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de psychiatrische rapportage niet of niet voldoende concludent is om de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin te kunnen stellen.
3.9
De voorzieningenrechter betrekt bij zijn oordeel dat, gelet op de omstandigheid dat de recidive en de aanhouding nadat eerder een EMA is opgelegd op zichzelf onvoldoende zijn voor de gestelde diagnose en gelet op de omstandigheid dat het onderzoek niet inzichtelijk heeft gemaakt dat sprake is van onderrapportage, daarmee ook de stelling van de psychiater dat juist de combinatie suspect is voor de alcoholproblematiek niet ter onderbouwing kan dienen van de conclusie dat sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin. Er is sprake van een motiveringsgebrek. Ten aanzien van dit punt had de voorzieningenrechter verweerder ter zitting om een nadere toelichting willen vragen.
3.1
In dit verband is verder van belang dat de voorzieningenrechter ook ten aanzien van de stelling van de psychiater dat voornoemde combinatie moet worden “bezien in het licht van de duidelijk verhoogde prevalentie van stoornissen in het gebruik van alcohol in de populatie die is aangehouden vanwege het rijden onder invloed van alcohol” ter zitting had willen vragen in hoeverre deze stelling bijdraagt aan de conclusie dat bij verzoeker sprake is van alcoholmisbruik in voornoemde zin. Ook op dit punt kleeft aan het besluit een motiveringsgebrek.
3.11
Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker onbestreden heeft aangevoerd dat sprake was van bijzondere omstandigheden en dat hij in paniek in de auto is gestapt, omdat op dat moment in zijn restaurant enorme waterschade bleek te zijn. Omdat de psychiater deze omstandigheden wel noemt, maar niet, althans niet kenbaar, heeft betrokken bij zijn conclusie dat sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin, heeft hij bij de beoordeling evenmin betrokken de vraag of sprake kan zijn geweest van een stomme fout van verzoeker die een ander licht had kunnen werpen op de zaak. De rapportage van de psychiater is ook op dit punt gebrekkig. Ook op dit punt is het besluit onvoldoende gemotiveerd.
3.12
Al met al bestaat er dus bij de voorzieningenrechter twijfel of bij verzoeker sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin. Verweerder heeft het bestreden besluit dan ook niet zonder meer kunnen baseren op de rapportage van de psychiater.
3.13
De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Hij beantwoordt die vraag bevestigend. Niet valt uit te sluiten dat verweerder in de bezwaarschriftprocedure zijn standpunt beter zal kunnen onderbouwen. Mede omdat verweerder niet ter zitting aanwezig was om de bij de voorzieningenrechter gerezen twijfel weg te nemen, zal de voorzieningenrechter een belangenafweging maken. Deze dient bij deze stand van zaken in het voordeel van verzoeker uit te vallen. Het belang van verzoeker bij het treffen van een voorlopige voorziening weegt namelijk zwaarder dan het belang van verweerder bij de onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter zal het besluit schorsen tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
4.1
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toewijst, bepaalt hij dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,- vergoedt.
4.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en schorst het primaire besluit tot zes weken na de beslissing op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 1024,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 september 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.