ECLI:NL:RBNNE:2019:3270

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
LEE 18/1363
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de definitieve jaarafrekening buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet door CAK

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 23 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het CAK over de definitieve jaarafrekening van de buitenlandbijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de periode van 20 januari 2014 tot en met 31 december 2014. Eiser, die in Zweden woonde en een pensioen ontving, betwistte de bevoegdheid van het CAK om deze bijdrage op te leggen, aangezien hij meende dat deze bevoegdheid vóór 1 januari 2017 bij het Zorginstituut Nederland en het Cvz lag. De rechtbank oordeelde echter dat het CAK vanaf 1 januari 2017 de bevoegdheid had overgenomen en dus bevoegd was om de jaarafrekening op te stellen. De rechtbank concludeerde dat eiser terecht een buitenlandbijdrage verschuldigd was, omdat hij gedurende de genoemde periode verdragsgerechtigd was op basis van de Europese Verordening 883/2004. Eiser had geen bezwaar gemaakt tegen eerdere besluiten die zijn verdragsgerechtigdheid bevestigden, waardoor deze in rechte vaststonden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat de hoogte van de opgelegde buitenlandbijdrage niet was bestreden en de procedurele bezwaren van eiser niet konden leiden tot een andere uitkomst. De rechtbank benadrukte dat de bepalingen omtrent de buitenlandbijdrage dwingendrechtelijk zijn en dat persoonlijke omstandigheden van eiser niet tot een andere conclusie konden leiden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/1363

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 april 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
en
CAK, verweerder
(gemachtigden: S.G.S. Koning en mr. B. Imhof).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de definitieve jaarafrekening voor de bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor eiser voor het jaar 2014 vastgesteld.
Bij besluit van 14 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2019. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser, geboren in 1957, is Nederlander. Sinds 1 april 2012 ontvangt eiser een pensioenuitkering. Op 20 januari 2014 is eiser verhuisd naar [woonland] (woonland).
2. Het College voor Zorgverzekeringen (Cvz) heeft bij besluit van 16 december 2013 vastgesteld dat eiser per 20 januari 2014 verdragsgerechtigd is. Daarmee heeft eiser recht op medische zorg in het woonland [woonland] , ten laste van het pensioenland Nederland. Vanaf 20 januari 2014 is eiser daarvoor een verdragsbijdrage verschuldigd. Dat is een bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en wordt ook wel genoemd Zvw-bijdrage of buitenlandbijdrage (hierna: buitenlandbijdrage). Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
3. Vanwege eisers verhuizing naar Nederland per 27 juni 2017, heeft CAK bij besluit van 3 juli 2017 vastgesteld dat eiser vanaf 27 juni 2017 niet meer verdragsgerechtigd is. Vanaf die datum heeft eiser geen recht meer op medische zorg in zijn - oude – woonland [woonland] en is hij de buitenlandbijdrage niet langer verschuldigd. Eventueel te veel of te weinig ingehouden bedragen zal CAK verrekenen in een jaarafrekening. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder op basis van de van de Nederlandse Belastingdienst ontvangen (wereld)inkomensgegevens van eiser, de definitieve jaarafrekening opgemaakt en de definitieve buitenlandbijdrage voor het jaar 2014 (20 januari 2014 tot en met 31 december 2014) vastgesteld op € 4.260,61. Na aftrek van het door de pensioeninstantie op eisers inkomen al ingehouden bedrag € 1.400,75, resteert het door eiser te betalen bedrag € 2.859,86. In bijlage A bij het primaire besluit is een toelichting op de berekening gegeven. In die toelichting is onder meer vermeld dat het woonland ( [woonland] ) de kosten van de zorg in rekening brengt aan Nederland en dat de in dat kader door eiser te betalen buitenlandbijdrage bestaat uit een nominale (vaste) Zvw-bijdrage, een inkomensafhankelijke Zvw-bijdrage en een inkomensafhankelijke AWBZ- of Wlz
-bijdrage.
4.1.
In het bestreden besluit is verweerder ingegaan op de in bezwaar door eiser ingebrachte argumenten en heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op dit beroep zijn de Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Verordening), de Zvw en de Regeling zorgverzekering (Regeling) van toepassing.
Ingevolge artikel 24 van de Verordening heeft een rechthebbende op een wettelijk pensioen of uitkering die in een andere lidstaat van de Europese Unie is gaan wonen, recht op medische zorg in het woonland, ten laste van het pensioenland, voor zover die gepensioneerde in zijn woonland geen persoonlijk recht heeft op zorg.
In artikel 25 van de Verordening is bepaald dat ingeval degene die een pensioen ontvangt krachtens de wetgeving van één of meer lidstaten, woont in een lidstaat waarvan de wetgeving voor het recht op verstrekkingen geen voorwaarden stelt inzake verzekering of inzake het al dan niet in loondienst verrichten van werkzaamheden, en waarvan de betrokkene geen enkel pensioen ontvangt, de kosten voor verstrekkingen voor de betrokkene en zijn gezinsleden voor rekening komen van het krachtens de regels van artikel 24, tweede lid, aangewezen orgaan van één van de lidstaten die bevoegd zijn voor zijn pensioenen, voor zover genoemde pensioengerechtigde en zijn gezinsleden recht zouden hebben op deze verstrekkingen indien zij zouden wonen in die lidstaat.
Ingevolge artikel 30 van de Verordening mag vervolgens het pensioenland op de pensioenen van deze gepensioneerden een bijdrage inhouden, indien de kosten voor medische zorg voor rekening komen van het pensioenland.
Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw zijn de in het buitenland wonende personen die recht hebben op zorg in hun woonland ten laste van Nederland een zogeheten buitenlandbijdrage verschuldigd. De wijze waarop die bijdrage wordt berekend, is neergelegd in artikel 6.3.1 tot en met 6.3.4 van de Regeling.
Ingevolge artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling wordt het verschil tussen de door de bijdrageplichtige verschuldigde bijdragen en de ingehouden en afgedragen of anderszins geïnde bijdragen door verweerder vastgesteld en verrekend, geïnd of uitgekeerd.
In artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling is, voor zover van belang, bepaald dat verweerder het verschil vóór 30 september van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft voorlopig vaststelt, en het verschil uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de beschikking Niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi) onherroepelijk zijn geworden, definitief vaststelt.
5.2.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of verweerder de definitieve jaarafrekening over de periode 20 januari 2014 tot en met 31 december 2014, als neergelegd in het primaire besluit en gehandhaafd bij het bestreden besluit, terecht heeft opgelegd aan eiser en of verweerder de hoogte ervan juist heeft vastgesteld.
5.3.
Eiser heeft aangevoerd dat de door hem tegen het primaire besluit ingebrachte gronden van bezwaar in het bestreden besluit niet juist zijn weergegeven en dat als gevolg daarvan de motivering van het bestreden besluit onjuist is.
5.4.
Te dien aanzien overweegt de rechtbank dat die beroepsgrond alleen al niet tot resultaat kan leiden, omdat eiser niet heeft aangegeven wat er dan niet juist zou zijn aan de weergave van de gronden van bezwaar.
5.5.
Eiser heeft de bevoegdheid van CAK tot het nemen van het bestreden besluit betwist. Vóór 1 januari 2017 waren respectievelijk het Zorginstituut Nederland en het Cvz de voor het opleggen van een bijdrage bevoegde instanties. CAK is pas per 1 januari 2017 bevoegd en dus niet over de periode vóór 1 januari 2017, aldus eiser.
5.6.
De rechtbank stelt vast dat vanaf 1 januari 2017 CAK in zaken als deze de bevoegdheden uitoefent die voorheen door het Zorginstituut Nederland en daarvoor door het Cvz werden uitgeoefend. Die bevoegdheden zijn dus vanaf 1 januari 2017 overgegaan op CAK en dat betekent dat CAK bevoegd is tot het nemen van het primaire besluit van
9 november 2017, gehandhaafd bij het bestreden besluit. De beroepsgrond faalt.
5.7.
Bij besluit van 16 december 2013 (zie onder 2) heeft het Cvz vastgesteld dat eiser per 20 januari 2014 verdragsgerechtigd is, dat hij recht heeft op medische zorg in het woonland [woonland] ten laste van Nederland en dat hij daarvoor vanaf 20 januari 2014 een verdragsbijdrage verschuldigd is. Tegen dat besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt, zodat dat besluit in rechte vast staat.
5.8.
Eveneens staat vast dat eiser van 20 januari 2014 tot en met 31 december 2014 in [woonland] woonde en een pensioen ontving, dat gelijkgesteld is aan een wettelijk pensioen. Gedurende genoemde periode was eiser op grond van artikel 24 van Vo 883/2004 dan ook verdragsgerechtigde en had hij recht op medische zorg in het woonland, ten laste van het pensioenland. Op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw is eiser over de periode 20 januari 2014 tot en met 31 december 2014 dus een buitenlandbijdrage verschuldigd. Daaruit volgt dat verweerder terecht aan eiser een buitenlandbijdrage heeft opgelegd.
5.9.
Eiser heeft aangevoerd dat de verschuldigde bijdrage te laat is vastgesteld, omdat het gaat om een bijdrage over 2014 en de vaststelling daarvan eerst in 2017 heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft hij erop gewezen dat het Zorginstituut Nederland en het Cvz destijds geen aanleiding hebben gezien om een buitenlandbijdrage op te leggen.
5.10.
Anders dan eiser stelt, is het niet zo dat het Zorginstituut Nederland en het Cvz er voor gekozen hebben om geen buitenlandbijdrage op te leggen en dat het CAK tot een andere keuze is gekomen. Zoals eerder onder 5.6 overwogen heeft CAK per 1 januari 2017 de bevoegdheden van het Zorginstituut Nederland en het Cvz overgenomen en CAK heeft pas na ontvangst van de benodigde gegevens van de Belastingdienst over kunnen gaan tot het opmaken van de definitieve jaarafrekening.
De omstandigheid dat verweerder (eerst) in 2017 is overgegaan tot vaststelling van de definitieve buitenlandbijdrage over 2014 maakt niet dat die vaststelling te laat is gedaan. Na ontvangst van het besluit van 16 december 2013 (zie onder 2 en 5.7) heeft eiser rekening kunnen en moeten houden met een vaststelling van die bijdrage op een later tijdstip. Van belang daarbij is dat - zoals uit (de bijlage bij) het primaire besluit blijkt - verweerder dient te beschikken over eisers (wereld)inkomensgegevens van de Belastingdienst, voordat de eindafrekening vastgesteld kan worden. In het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling (zie onder 5.1), aangegeven dat de NiNbi-beschikking is afgegeven op 11 augustus 2017. Dat heeft eiser niet bestreden. Met de afgifte van het primaire besluit op 9 november 2017 is voldaan aan de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling neergelegde termijn van zes maanden. De beroepsgrond dat de buitenlandbijdrage te laat is vastgesteld, faalt.
5.11.
Eiser is het ook niet eens met het bestreden besluit, omdat in 2014 nog de AWBZ van toepassing was. Daartoe werd op het inkomen AWBZ-premie ingehouden en de Belastingdienst heeft zijn inkomen over 2014 al definitief vastgesteld.
5.12.
Onder verwijzing naar hetgeen verweerder daarover in het verweerschrift heeft geschreven, stelt de rechtbank vast dat de AWBZ-premie iets anders is dan de AWBZ-bijdrage. Die AWBZ-bijdrage is, anders dan voor ingezetenen van Nederland, geen premie voor de verplichte verzekering voor de AWBZ in Nederland. De rechtbank kan zich voor het overige vinden in hetgeen verweerder te dien aanzien in het verweerschrift heeft aangegeven, waaronder de verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 11 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2836. De buitenlandbijdrage is geen premie voor een zorgverzekering als de AWBZ, maar is de in artikel 69 van de Zvw bedoelde bijdrage die eiser als verdragsgerechtigde verschuldigd is voor de ten laste van Nederland komende kosten van de medische zorg, waarop hij in 2014 in het toenmalige woonland [woonland] aansprak had.
5.13.
Verder heeft eiser aangevoerd dat in het bestreden besluit ten onrechte staat dat hij niet verzekerd was voor de Zvw en de Wlz en daarom ook niet de daaraan verbonden premies betaalde. Volgens informatie van de Nederlandse overheid immers moet men wel een inkomensafhankelijke bijdrage Zvw betalen, aan de Belastingdienst. Eveneens volgens informatie van de Nederlandse overheid moet men een buitenlandbijdrage betalen, in het geval men aan de aldaar vermelde voorwaarden voldoet. Eiser stelt dat hij die bijdrage heeft betaald.
5.14.
De rechtbank kan eiser in deze beroepsgrond niet volgen en wijst erop dat het bestreden besluit gaat over de (hoogte van de) buitenlandbijdrage en dat eiser het met de definitieve vaststelling ervan niet eens is. Een buitenlandbijdrage is iets anders dan een premie voor de Zvw of Wlz. De buitenlandbijdrage is geen belasting, maar een sociale bijdrage, bestemd voor de financiering van (een deel van) het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel.
5.15.
Verder heeft eiser aangevoerd dat in het bestreden besluit ten onrechte een uitspraak uit 2009 is aangehaald (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6362) omdat de Zvw toen een andere wet was dan de huidige Zvw.
5.16.
In hetgeen verweerder daarover in het verweerschrift op bladzijde 3 heeft opgenomen, kan de rechtbank zich vinden. Daarbij heeft verweerder terecht verwezen naar een uitspraak van de CRvB van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2042.
5.17.
Eiser stelt verder dat hij als gevolg van het bestreden besluit ten onrechte twee keer moet betalen, omdat hij ook in [woonland] via de belasting de premie voor een zorgverzekering heeft betaald. Eiser vindt dit willekeurig, onredelijk en onbillijk.
5.18.
Die beroepsgrond kan er niet toe leiden dat van de vaststelling van een buitenlandbijdrage als hier aan de orde moet worden afgezien. In dit kader verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 5 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4251. Zoals in die uitspraak door de CRvB is onderschreven, moet eiser zich met betrekking tot de dubbele betaling niet tot Nederland, maar tot [woonland] wenden. Van willekeur, onredelijkheid of onbillijkheid is de rechtbank niet gebleken.
5.19.
Eiser heeft aangevoerd dat hij niet wil bijdragen aan het Nederlands sociaal zekerheidssysteem. Hij heeft “in en door de dienst aan het Koninkrijk der Nederlanden” een ernstige chronische PTSS opgelopen en om die reden is hij naar [woonland] verhuisd. Door het besluit komt alles terug en heeft hij weer veel last van zijn aandoening.
5.20.
Deze beroepsgrond kan niet slagen. De bepalingen op grond waarvan de buitenlandbijdrage verschuldigd is, zijn dwingendrechtelijk van aard. Dat eiser niet wil bijdragen en zijn persoonlijke situatie maken dat niet anders.
5.21.
Ten slotte stelt de rechtbank vast dat eiser de hoogte van de hem over 2014 opgelegde buitenlandbijdrage, alsmede de hoogte van het bedrag dat hij nog moet terugbetalen, niet heeft bestreden.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage-van den Bosch, voorzitter, en
mr. C.H. de Groot en mr. S. Dijkstra, leden, in aanwezigheid van H.M. Eleveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.