In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 23 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het CAK over de definitieve jaarafrekening van de buitenlandbijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de periode van 20 januari 2014 tot en met 31 december 2014. Eiser, die in Zweden woonde en een pensioen ontving, betwistte de bevoegdheid van het CAK om deze bijdrage op te leggen, aangezien hij meende dat deze bevoegdheid vóór 1 januari 2017 bij het Zorginstituut Nederland en het Cvz lag. De rechtbank oordeelde echter dat het CAK vanaf 1 januari 2017 de bevoegdheid had overgenomen en dus bevoegd was om de jaarafrekening op te stellen. De rechtbank concludeerde dat eiser terecht een buitenlandbijdrage verschuldigd was, omdat hij gedurende de genoemde periode verdragsgerechtigd was op basis van de Europese Verordening 883/2004. Eiser had geen bezwaar gemaakt tegen eerdere besluiten die zijn verdragsgerechtigdheid bevestigden, waardoor deze in rechte vaststonden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat de hoogte van de opgelegde buitenlandbijdrage niet was bestreden en de procedurele bezwaren van eiser niet konden leiden tot een andere uitkomst. De rechtbank benadrukte dat de bepalingen omtrent de buitenlandbijdrage dwingendrechtelijk zijn en dat persoonlijke omstandigheden van eiser niet tot een andere conclusie konden leiden.