ECLI:NL:RBNNE:2019:2024

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 april 2019
Publicatiedatum
10 mei 2019
Zaaknummer
LEE 18/2984
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering na ontvangst erfenis en beoordeling schuldenpositie

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 29 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R. Spoelstra, en het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, vertegenwoordigd door H. Boonstra. Eiser ontving sinds 1 oktober 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Na het overlijden van zijn vader op 21 juli 2017 ontving eiser een erfdeel van € 37.350,- op 14 maart 2018. Verweerder heeft de bijstandsuitkering van eiser met terugwerkende kracht ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 21 juli 2017 tot en met 28 februari 2018 teruggevorderd, wat resulteerde in een bedrag van € 6.559,85. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld.

De rechtbank oordeelt dat de terugvorderingsperiode terecht is aangevangen op het moment van overlijden van de vader van eiser. Echter, de rechtbank concludeert dat verweerder ten onrechte geen nieuwe vermogensvaststelling heeft gedaan op de 31ste dag na de terugvordering, op 21 augustus 2017, waarbij rekening gehouden had moeten worden met de schuldenpositie van eiser. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de schulden van eiser in acht genomen moeten worden. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,- en dient het griffierecht van € 46,- te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/2984

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 april 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. R. Spoelstra),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, verweerder
(gemachtigde: H. Boonstra).

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Participatiewet (PW) met ingang van 21 juli 2017 ingetrokken.
Bij besluit van eveneens 16 maart 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de kosten van bijstand over de periode van 21 juli 2017 tot en met 28 februari 2018, zijnde een bedrag van € 6.559,85, van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 29 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen de primaire besluiten 1 en 2 deels gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (procedurenummer LEE 18/3021).
In zijn uitspraak van 15 november 2018 in de zaak met procedurenummer LEE 18/3021 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang.
Eiser heeft op 16 november 2018 wederom een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend (procedurenummer LEE 18/3483). In zijn uitspraak van 6 december 2018 heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser ontving, na eerder bijstand te hebben ontvangen, sinds 1 oktober 2015 opnieuw bijstand, laatstelijk op grond van de PW, naar de norm voor een alleenstaande. Verweerder heeft bij de toekenning van de bijstand het vermogen van eiser vastgesteld op € 19.533,46 negatief.
1.2.
Op 21 juli 2017 is de vader van eiser overleden. Op 14 maart 2018 heeft eiser zijn erfdeel van € 37.350,- ontvangen. Eiser heeft de door hem ontvangen gelden uit de erfenis onmiddellijk aangewend voor de aflossing van twee openstaande schulden. ijHij heeft zijn doorlopend krediet bij de [naam bank 2] -bank afgelost voor een bedrag van € 15.046,15 en het restantbedrag van € 22.303,85 aangewend ter afbetaling van de geldlening aan [naam bedrijf]
1.3.
Bij de primaire besluiten 1 en 2 heeft verweerder besloten eisers bijstandsuitkering vanaf 21 juli 2017 in te trekken en de ten onrechte verstrekte bijstand van hem terug te vorderen over de periode van 21 juli 2017 tot en met 28 februari 2018 tot een bedrag van
€ 6.559,85.
1.4.
Eiser heeft tegen de primaire besluiten 1 en 2 bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft de Adviescommissie bezwaarschriften Sociale Zekerheidskamer (commissie) de gemachtigde van eiser op 12 juli 2018 gehoord. De commissie heeft verweerder geadviseerd het bezwaar deels gegrond te verklaren.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser met verwijzing naar en overneming van het advies van de commissie van 23 augustus 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard, de primaire besluiten 1 en 2 herroepen in die zin dat de aan eiser over de periode van 21 juli 2017 tot en met 13 maart 2018 verstrekte bijstand vanwege de ontvangst van een erfenis wordt teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Verweerder heeft daarbij de terugvordering vastgesteld op een bedrag van netto € 5.828,50. Voorts heeft verweerder het recht op bijstand van eiser met ingang van 14 maart 2018 ingetrokken op de grond dat eiser door de ontvangst van de erfenis van
€ 37.350,- over voldoende middelen van bestaan beschikt.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Niet in geschil tussen partijen is dat eiser in de periode in geding (21 juli 2017 tot en met 16 maart 2018) de beschikking heeft gekregen over een erfdeel van € 37.350,-. In geschil is of verweerder in het bestreden besluit op juiste wijze met dit erfdeel rekening heeft gehouden, waarbij met name van belang is dat eiser betoogt dat, omdat hij zijn erfdeel heeft gebruikt om schulden af te lossen, hij recht op bijstand heeft behouden.
3.2.
Verweerder heeft over de periode vanaf het moment van overlijden van de vader van eiser tot en met het moment van ontvangst van zijn erfdeel een bedrag van € 5.828,50 teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Op grond van dat artikel kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de PW beschikt of kan beschikken grond van dat artikel.
3.3.
De rechtbank zal allereerst de vraag beantwoorden of verweerder de terugvorderingsperiode terecht heeft laten aanvangen op het moment van overlijden van de vader van eiser. Eiser is het hiermee niet eens.
3.4.
Aan artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de bijstand. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW biedt dan ook een zelfstandige terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet kan worden beschikt. Zodra feitelijk over die middelen kan worden beschikt, dus in dit geval op 14 maart 2018, kan tot terugvordering over worden gegaan.
3.5.
In vaste rechtspraak is verder tot uitdrukking gebracht dat de aanspraak op een erfdeel – voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW – ontstaat op het tijdstip van overlijden van de erflater. De vader van eiser is op 21 juli 2017 overleden en vanaf die datum kon eiser aanspraak maken op zijn erfdeel (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:862). De beroepsgrond van eiser dat verweerder ten onrechte heeft teruggevorderd vanaf het moment van overlijden van zijn vader, faalt.
3.6.
Volgens eveneens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de CRvB van 28 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4123), kan tijdens een ononderbroken bijstandsperiode maar éénmaal een bedrag ter hoogte van de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de PW worden vrijgelaten. Dit betekent – voor zover in deze zaak relevant – dat als bij aanvang van de bijstandsverlening het vermogen van de betrokkene op een negatief saldo is vastgesteld, bij een vermogenstoeval een bedrag ter hoogte van de alsdan in acht te nemen vermogensgrens kan worden vrijgelaten. Wordt door vermogenstoeval het vrij te laten vermogen overschreden, dan dient het college, ongeacht het (negatieve) saldo van de bezittingen en schulden van de betrokkene op het moment van die overschrijding (actuele vermogen), het bedrag waarmee het vrij te laten vermogen wordt overschreden als vermogen in aanmerking te nemen. Dit betekent dat de beroepsgrond van eiser dat, omdat eiser zijn erfdeel heeft aangewend voor het afbetalen van schulden deze ontvangen middelen niet mogen worden toegerekend aan de periode vanaf 21 juli 2017, faalt.
3.7.
Verweerder heeft dus terecht de terugvordering laten aanvangen op 21 juli 2017. De volgende vraag is of verweerder deze terugvordering heeft mogen laten doorlopen tot de datum waarop eiser de beschikking kreeg over zijn erfdeel, 14 maart 2018. Bij de beoordeling hiervan zal de rechtbank ook de beroepsgrond van eiser betrekken dat hij de erfenis heeft aangewend voor het afbetalen van zijn schulden, zodat er geen oververmogen resteerde.
3.8.
Zoals ter zitting met partijen is besproken, gaat de rechtbank bij deze beoordeling uit van het toetsingskader zoals dat door de CRvB in zijn uitspraak van 20 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:792) voor de beoordeling van vermogensaanwas in relatie tot een schuldenpositie van een bijstandsgerechtigde, heeft neergelegd. Dat het in die uitspraak gaat om een intrekking van een bijstandsuitkering en niet om een terugvordering, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat deze uitspraak niet van toepassing is op het geschil tussen partijen omdat aan een terugvordering op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en
onder f, ten eerste, van de PW nu eenmaal geen intrekking vooraf hoeft te gaan. Dit betekent voor de beoordeling door de rechtbank het volgende.
3.9.
In de in 3.8 genoemde uitspraak heeft de CRvB in rechtsoverweging 4.11.3 overwogen dat het college, nadat is bepaald op welke datum het vrij te laten vermogen is overschreden, vervolgens zal moeten bepalen of de bijstandsverlening aan de betrokkene vanaf die datum en in verband met de mogelijkheid van intering op die overschrijding gedurende een periode van ten minste 30 dagen zou zijn onderbroken. Indien dit het geval is, moet aan de intrekking de werking van een beëindiging worden toegekend. Verweerder zal dan met ingang van de 31ste dag, uitgaande van een negatief saldo van de bezittingen en schulden op dat tijdstip, opnieuw bijstand moeten verlenen met een nieuwe vaststelling van het vermogen en een nieuwe bepaling van het vrij te laten vermogen. Indien de bijstandsverlening gedurende een kortere periode zou zijn onderbroken, wegens een geringe overschrijding van het vrij te laten vermogen of besteding daarvan, zal geen nieuwe vermogensvaststelling plaatsvinden en zal de bijstandsverlening na die kortere periode moeten worden voortgezet. Aan de intrekking en de hervatting van de bijstandsverlening moet dan de werking van een intrekking over die kortere, afgesloten periode worden toegekend.
3.10.
Voor de zaak van eiser betekent dit het volgende. Bij aanvang van de bijstandsuitkering aan eiser op 1 oktober 2015, was sprake van een negatief vermogen en is het vermogen op nihil gesteld. Op 21 juli 2017, de datum waarop de vader van eiser is overleden, bedroeg de grens van het (geactualiseerde) vrij te laten vermogen € 5.940,-. In het kader van de terugvordering dienen de verkregen middelen uit de nalatenschap te worden toegerekend aan de datum van 21 juli 2017.
3.11.
Het voorgaande betekent dat het door eiser op 14 maart 2018 uit de erfenis ontvangen bedrag van € 37.350,-, dat wordt toegerekend aan de datum van overlijden van 21 juli 2017, gelet op de toen voor eiser geldende vrijlatingsgrens, de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Op 21 juli 2017 was er voor wat betreft de terugvordering dus sprake van oververmogen. Naar het oordeel van de rechtbank had, zoals eiser ter zitting ook heeft betoogd, vanaf het moment van terugvordering, 21 juli 2017, vervolgens met ingang van de 31ste dag, te weten 21 augustus 2017, een nieuwe vermogensvaststelling door verweerder moeten plaatsvinden. Daarbij diende dan rekening te worden gehouden met de (bestaande) schulden dan wel de schuldenpositie van eiser op dat moment. Dit brengt mee dat verweerder de (bestaande) schulden van eiser op 21 augustus 2017 had moeten vaststellen. Verweerder heeft ten onrechte op 21 augustus 2017 het vermogen van eiser niet opnieuw vastgesteld en evenmin rekening gehouden met de (bestaande) schuldenpositie van eiser op dat moment.
3.12.
Eiser heeft aangevoerd dat een eerdere terugvordering van verweerder, de kredietlening bij de [naam bank 2] en de lening bij [naam bedrijf] reële schulden zijn die bij het berekenen van zijn vermogen moeten worden betrokken. Verweerder heeft dat gemotiveerd weersproken. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Uit de uitspraak van de CRvB van 28 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4123, volgt uit rechtsoverweging 4.9 dat een terugvordering van een bijstandsgerechtigde aan verweerder een schuld is. De vraag of de kredietlening van eiser bij de [naam bank 2] als een reële schuld is aan te merken, beantwoordt de rechtbank ontkennend. Daarbij is van belang dat het gaat om een doorlopend krediet. Over de vraag of de lening van eiser bij [bedrijfsnaam] is aan te merken als een reële schuld, kan de rechtbank geen oordeel geven, omdat zij niet over voldoende gegevens beschikt.
3.13.
Het voorgaande betekent dat verweerder bevoegd was bijstand van eiser terug te vorderen vanaf 21 juli 2017, de datum van het overlijden van eisers vader, maar niet, zoals verweerder heeft gedaan, over de periode tot en met 13 maart 2018. Verweerder had op de 31ste dag na 21 juli 2017, te weten op 21 augustus 2017, rekening moeten houden met de schuldenpositie van eiser. Dit betekent dat ook voor wat betreft de periode na 14 maart 2018 het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven en dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW.
3.14.
Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand worden gelaten. De rechtbank heeft onvoldoende (financiële) gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet evenmin een mogelijkheid om de zaak doelmatig en efficiënt af te doen door middel van een bestuurlijke lus. Verweerder zal daarom met inachtneming van deze uitspraak worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen. In dat verband is het aan verweerder om in het nieuw te nemen besluit op bezwaar zich in het kader van de terugvordering en de nieuwe vermogensvaststelling per 21 augustus 2017 uit te laten over de schulden van eiser op dat moment.
4. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, voorzitter, en mr. S. Dijkstra en
mr. R.L. Herregodts, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.