Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
en tezamen ook als: eiseressen,
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen, verweerder
de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.
Procesverloop
Overwegingen
DUO, CREBO-registratie”. Deze brief betreft een verzoek om diploma-erkenning. In deze brief staat onder meer vermeld:
Naar aanleiding van een verzoek een nieuwe doelgroep om een opleiding te starten waarvoor de [onderwijsinstelling Q] B.V. nog geen CREBO-erkenning bezit, stuur ik u hierbij een verzoek tot diploma-erkenning. Het verzoek richt zich op het CREBO-studiejaar 2009-2010, aangezien de doelgroep per direct wil starten met de opleiding.
[onderwijsinstelling Q] B.V.”. Deze brief betreft: “
Verzoek om diploma-erkenning nieuw aanbod, brinnummer 30 EE”. In deze brief staat onder meer vermeld:
Uw aanmelding van 27 mei 2010 voor registratie van opleidingen in het Centraal Register Beroepsopleidingen (CREBO) voor het studiejaar 2010-2011 heb ik ontvangen. De CREBO-opleidingen 10174, 10175, 10805 en 10807 kennen alleen de Beroeps begeleidende leerweg (BBL). De Beroeps opleidende leerweg (BOL) kan niet geregistreerd worden.
Hierbij bevestig ik u dat wij praktijkovereenkomsten en onderwijsovereenkomsten hebben opgemaakt, in het kader van de opleiding Schilder niveau 2 met CREBO 91450 van de [onderwijsinstelling P] , geregistreerd onder BRIN-nummer 28 CX met een oorspronkelijke looptijd van01-05-2012tot30-04-2013voor de volgende studenten:
Inhoudingsplichtige heeft de afdrachtvermindering onderwijs geclaimd. Het betreft een groot materieel belang. Gezien dit belang had van inhoudingsplichtige verwacht mogen worden dat zij zelf onderzoek zou doen naar de juistheid van deze claim. Het enkel vertrouwen op de informatie van de dienstverlener(s) in deze situatie is - gezien de belangen – niet voldoende om inhoudingsplichtige vrij te pleiten van laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Inhoudingsplichtige heeft in deze lichtvaardig gehandeld. De juistheid van de aangifte blijft de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende”.
De last om te bewijzen dat een werknemer de beroepspraktijkvorming van de beroepsbegeleidende leerweg van een beroepsopleiding daadwerkelijk heeft gevolgd, rust op de inhoudingsplichtige. Indien een certificaat of diploma als bedoeld in de artikelen 7.2.3 respectievelijk 7.4.6 van de WEB is uitgereikt, volstaat dat voor het bewijs dat een werknemer (het desbetreffende deel van) de opleiding heeft gevolgd, tenzij de inspecteur het tegendeel bewijst.”.
Waar thans een uitzendbureau de afdrachtvermindering onderwijs voor de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) zou kunnen toepassen zonder dat het voordeel van de tegemoetkoming verdisconteerd is in de prijsafspraak tussen uitzendbureau en opdrachtgever/erkend leerbedrijf, is dat voor overeenkomsten van opdracht afgesloten vanaf 1 januari 2012 niet meer mogelijk. De afdrachtvermindering onderwijs voor bbl is bedoeld om leerbedrijven te stimuleren voldoende plaatsen beschikbaar te stellen voor beroepspraktijkvorming en beoogt een tegemoetkoming te bieden voor de kosten van het vakinhoudelijk opleiden in de praktijk (een tegemoetkoming voor de tijd van begeleiding en verminderde inzetbaarheid van de bbl-deelnemer). De vakinhoudelijke opleiding vindt plaats, daarover bestaat geen verschil van mening, bij het leerwerkbedrijf, niet bij de intermediaire werkgever. De in dit wetsvoorstel opgenomen maatregel verduidelijkt dat, in het geval de inhoudingsplichtige en het erkende leerwerkbedrijf niet dezelfde entiteit zijn, de afdrachtvermindering terecht moet komen bij het erkende leerwerkbedrijf. Hiermee sluit deze maatregel aan bij doel en strekking van de regeling, terwijl een erkend leerwerkbedrijf niet wordt belemmerd in zijn keuze om een intermediaire werkgever in te schakelen voor het aanbieden van zijn beroepspraktijkvormingsplaats”
Het hiervoor in 2.3.2 tot en met 2.3.5 bedoelde samenstel van regels brengt mee dat de vermelding als zodanig in het Centraal register beroepsonderwijs voor de toepassing van artikel 14 WVA volstaat om te kunnen aannemen dat beroepspraktijkvorming deel uitmaakt van de beroepsbegeleidende leerweg van een in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, WEB bedoelde beroepsopleiding. Het ligt dan ook niet op de weg van de inspecteur of van de rechter in belastingzaken om in het kader van de toepassing van de WVA te beoordelen of een in dat register opgenomen opleiding voldoet aan de eisen van de WEB.
zelfis te wijten dat zij te weinig loonheffingen op aangifte hebben voldaan. Hierbij wijst de rechtbank verweerder erop dat het ontbreken van een pleitbaar standpunt aan de zijde van eiseressen nog geen grove schuld oplevert. Ook is van belang dat de gegeven boetemotivering (zie 1.17) voornamelijk ziet op correcties die in beroep geen stand houden. Ten aanzien van de bij 3 en 11.3 bedoelde correcties kan niet worden gezegd dat eiseressen, door zich niet zelf in de precieze formele vereisten te verdiepen, dermate onachtzaam zijn geweest dat sprake is van grove schuld.
€ 1.500) en de door Minister de vergoeden immateriële schade op een bedrag van € 1.018 (9,5/14 * € 1.500). Naar het oordeel van de rechtbank hebben alle onderhavige, steeds gezamenlijk behandelde zaken, in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. De rechtbank ziet hierin aanleiding om voor deze zaken de zojuist berekende vergoeding slechts eenmaal toe te kennen en deze, mede gelet op de vennootschappelijke relatie tussen eiseressen, te matigen tot de helft van deze berekende vergoeding per eiseres. De rechtbank zal verweerder dus veroordelen tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van
€ 241 aan zowel [eiseres X] als aan [eiseres Y] en de Minister tot een bedrag van € 509 aan zowel [eiseres X] als aan [eiseres Y] . De rechtbank zal deze veroordelingen uitspreken in de zaken met de zaaknummers 15/4848 en 15/4852. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op de beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, alsmede de regeling van 27 oktober 2017, Stcrt. 2017, nr. 62751, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren. De rechtbank wijst erop dat, zoals ter zitting is besproken, de schadevergoeding kan worden overgemaakt naar de bankrekening van de gemachtigde van eiseressen.