In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs, zoals geregeld in artikel 14, lid 1, letter a, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. De belanghebbende, een coöperatie, had voor diverse werknemers die een éénjarig maatwerkopleidingstraject volgden, deze afdrachtvermindering toegepast. De Inspecteur concludeerde echter dat dit onterecht was, omdat niet de volledige beroepspraktijkvorming van de driejarige opleiding 'Bedrijfsadministratief medewerker, mbo niveau 2' was gevolgd. De Rechtbank oordeelde dat voor de toepassing van de afdrachtvermindering niet meer vereist is dan dat werknemers een beroepspraktijkvorming hebben gevolgd die deel uitmaakt van de beroepsbegeleidende leerweg.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de Rechtbank en oordeelde dat het middel van de Staatssecretaris faalde. Het incidenteel beroep van de belanghebbende werd verworpen, omdat het niet strekte tot een gunstiger resultaat dan reeds uit de uitspraak van de Rechtbank voortvloeide. De Hoge Raad veroordeelde de Staatssecretaris in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en legde een griffierecht van € 501 op. Deze uitspraak verduidelijkt de vereisten voor de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs en bevestigt dat niet de volledige beroepspraktijkvorming van de gehele opleiding vereist is voor de afdrachtvermindering.