In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afdrachtvermindering onderwijs. De belanghebbende, een B.V., had voor de jaren 2010 en 2011 de afdrachtvermindering toegepast voor werknemers die de beroepspraktijkvorming hadden gevolgd in het kader van de opleiding Chauffeur goederenvervoer. De Inspecteur van de Belastingdienst had echter geconcludeerd dat de afdrachtvermindering ten onrechte was toegepast en legde naheffingsaanslagen op. De belanghebbende ging in beroep tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, dat oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de werknemers daadwerkelijk de beroepspraktijkvorming hadden gevolgd.
De Hoge Raad oordeelde dat de bewijslast voor de vraag of de werknemers de beroepspraktijkvorming hebben gevolgd, op de inhoudingsplichtige rust. Indien er diploma's zijn uitgereikt, geldt dit als bewijs, tenzij de inspecteur het tegendeel kan bewijzen. Het Hof had dit miskend, waardoor de klachten van de belanghebbende gegrond werden verklaard. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten, en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft ook bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden, inclusief het griffierecht en de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is gewezen door de president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 22 september 2017.