ECLI:NL:RBNNE:2018:4687

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 november 2018
Publicatiedatum
19 november 2018
Zaaknummer
07/663007-12
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering in verband met de exploitatie van een coffeeshop en het vertrouwensbeginsel

Op 19 november 2018 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen de exploitant van de coffeeshop Sky High in Zwolle. De veroordeelde was eerder door de rechtbank Overijssel veroordeeld voor overtredingen van de Opiumwet, waarbij het ging om het voorhanden hebben van een handelsvoorraad van hennep die de toegestane hoeveelheid overschreed. De rechtbank Overijssel had geen straf of maatregel opgelegd, maar de ontnemingsvordering bleef bestaan. De rechtbank Noord-Nederland moest nu beoordelen of de opbrengsten van de coffeeshop als wederrechtelijk verkregen voordeel konden worden aangemerkt en of de ontnemingsperiode moest worden bekort op basis van het vertrouwensbeginsel.

De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat het openbaar ministerie had toegezegd dat de ontnemingsperiode zou worden bekort. De rechtbank concludeerde dat de opbrengsten van de coffeeshop, die waren verkregen door overtreding van de Opiumwet, als wederrechtelijk moesten worden aangemerkt. De rechtbank hield echter rekening met de rol van de lokale overheid in de groei van de coffeeshop en besloot de betalingsverplichting met 50% te verminderen. Daarnaast werd de betalingsverplichting nog eens met 25% verminderd vanwege het tijdsverloop tussen de strafzaak en de ontnemingsprocedure. Uiteindelijk werd de betalingsverplichting vastgesteld op € 600.000,-.

De uitspraak benadrukt de complexiteit van de achterdeurproblematiek bij coffeeshops en de rol van de overheid in het gedoogbeleid. De rechtbank heeft de belangen van zowel de veroordeelde als de lokale overheid in overweging genomen bij het bepalen van de hoogte van de ontnemingsverplichting.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 06/663007-12

Beslissing van de meervoudige kamer, Noordelijke Fraudekamer, d.d.

19 november 2018 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaak tegen

[veroordeelde] ,

veroordeelde,
geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] aan de [straatnaam] .

Procesverloop

De officier van justitie heeft op 28 december 2015 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank Overijssel het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), wordt geschat en aan veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 2.480.440,- ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 06/663007-12 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: de ontnemingsvordering).
De rechtbank Overijssel heeft bepaald dat een schriftelijke uitwisseling van standpunten plaats diende te vinden. De raadsman van veroordeelde, mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam (hierna: de raadsman), heeft op 31 maart 2016 een conclusie van antwoord ingediend. De officier van justitie heeft daarop gereageerd in een conclusie van repliek d.d. 26 mei 2016, waarbij hij de ontnemingsvordering heeft aangepast, in die zin dat hij het te ontnemen bedrag heeft verlaagd tot € 2.428.191,--.
Op 2 juni 2016 heeft de rechtbank Overijssel de behandeling van de ontnemingsvordering aangehouden in afwachting van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de hoofdzaak. De raadsman heeft, nadat dit arrest op 6 juni 2016 gewezen was, een conclusie van dupliek ingediend d.d. 20 september 2016. De voortgezette behandeling heeft plaatsgevonden bij de rechtbank Overijssel die de zaak vervolgens op 29 september 2017 heeft verwezen naar de rechtbank Noord-Nederland in verband met het verzoek van de verdediging om een bij de rechtbank Overijssel werkzame griffier te horen.
De rechtbank Noord-Nederland heeft op 15 maart 2017 de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor het opvragen van de geluidsband van de zitting van 7 maart 2013 bij de rechtbank Overijssel, de zittingsaantekeningen van de griffier en, indien dit geen antwoord geeft op de vragen van de verdediging, het doen horen van de griffier en toenmalige zaaks- officier van justitie als getuige.
De voortgezette behandeling van de vordering heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van
8 oktober 2018. Veroordeelde is verschenen, bijgestaan door haar raadsman. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. P.P.A.M. Notenboom (hierna: de officier van justitie).

Ontvankelijkheid officier van justitie

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie wegens strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde partieel niet-ontvankelijk verklaard dient te worden verklaard in de ontnemingsvordering. De officier van justitie die ter terechtzitting van 7 maart 2013 aanwezig was, heeft tijdens die zitting toegezegd dat niet alleen de tenlastegelegde periode, maar ook de periode waarin veroordeelde wederrechtelijk voordeel zou hebben verkregen, namelijk van 1 januari 2004 tot en met 15 november 2011 (hierna: de ontnemingsperiode) zou worden beperkt tot de periode van 1 april 2011 tot en met 15 november 2011. Veroordeelde mocht hieraan in ieder geval het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat over de periode 1 januari 2004 tot en met 1 april 2011 geen voordeel zou worden ontnomen.
Veroordeelde is bovendien door de huidige situatie, namelijk verkorting van de tenlastegelegde periode in de strafzaak terwijl de ontnemingsperiode niet op gelijke wijze is bekort, in haar verdedigingsbelang benadeeld, nu haar hierdoor het ondervragingsrecht is ontnomen van een aantal in de hoofdzaak verzochte getuigen. De officier van justitie dient (ook) daarom niet-ontvankelijk verklaard te worden in zijn gehele ontnemingsvordering, maar in ieder geval ten aanzien van de periode gelegen voor 1 april 2011.
De raadsman heeft voorwaardelijk, onder de voorwaarde dat de rechtbank tot de slotsom komt dat de ontnemingsvordering over de gehele periode in stand moet blijven, verzocht om het alsnog horen van de op 7 maart 2013 afgewezen getuigen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het proces-verbaal de belangrijkste kenbron is voor hetgeen op de zitting van 7 maart 2013 door de officier van justitie is gezegd over de ontnemingsperiode. Uit dit proces-verbaal blijkt niet dat de officier van justitie heeft toegezegd dat ook de periode waarover de ontnemingsvordering zich uitstrekte zou worden bekort. Ook overigens is uit het onderzoek dat op verzoek van de verdediging door de rechter-commissaris is verricht, niet gebleken van een dergelijke toezegging. Veroordeelde kon er dus niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de ontnemingsvordering zich over een kortere periode zou uitstrekken dan van meet af aan het geval is geweest.
Het voorwaardelijke verzoek tot het horen van getuigen dient in de visie van de officier van justitie te worden afgewezen, nu het horen van deze getuigen niet noodzakelijk is voor een adequate beoordeling van de ontnemingsvordering.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank kan niet anders dan vaststellen dat noch het proces-verbaal van de zitting van 7 maart 2013 (dat in beginsel de kenbron vormt van al hetgeen op een zitting voorvalt), noch de aantekeningen van de griffier die aan dit proces-verbaal ten grondslag hebben gelegen, enige melding maken van een opmerking van de officier van justitie die betrekking heeft op een verkorting van de periode van de ontnemingsvordering. Ook uit de verhoren door de rechter-commissaris van de griffier die destijds bij de zitting is geweest en van de officier van justitie die op deze zitting namens het openbaar ministerie het woord heeft gevoerd, kan niet worden afgeleid dat een dergelijke mededeling is gedaan. De toenmalige officier van justitie, mevrouw mr. [naam], heeft dat in haar getuigenverhoor uitdrukkelijk ontkend en heeft daarbij aangegeven dat dit ook niet voor de hand lag, omdat het openbaar ministerie juist primair wilde insteken op het ontnemen van het voordeel dat met de coffeeshop was behaald en dat de bekorting van de tenlastegelegde periode nou juist bedoeld was om een eventuele (partiële) vrijspraak, en daarmee een beperking van de periode waarover het voordeel ontnomen zou kunnen worden, te voorkomen.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 7 maart 2013 kan verder alleen worden opgemaakt dat de raadsman van veroordeelde heeft opgemerkt dat de verdediging, ondanks de bekorting van de tenlastegelegde periode, een belang bleef houden bij de onderzoekswensen in de hoofdzaak voor zover die betrekking hadden op de daaraan voorafgaande periode, nu de uitkomst van dat onderzoek ook een rol zou kunnen spelen in de ontnemingszaak. In de aantekeningen van de griffier staat bij dit punt nog genoteerd als aanvullende opmerking van de raadsman: “Lijkt kamikaze achtige actie. Om onz wensen uit te komen.” Deze opmerkingen zijn alleen logisch indien (in ieder geval op dat moment tijdens de zitting) door de officier van justitie geen toezegging was gedaan over een bekorting van de ontnemingsperiode in lijn met de gewijzigde tenlastelegging.
Hoewel niet met absolute zekerheid kan worden uitgesloten dat de officier van justitie in dit kader verbaal of non-verbaal heeft gereageerd op een wijze die door de verdediging kan zijn opgevat als een toezegging over de ontnemingsperiode, moet het er, gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft vastgesteld, voor worden gehouden dat de officier van justitie in ieder geval geen uitdrukkelijke mededelingen heeft gedaan waaraan veroordeelde het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat de ontnemingsperiode bekort zou worden ten opzichte van de periode waarop de huidige vordering ziet.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de verdediging dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zou zijn voor zover het gaat om de periode voor 1 april 2011.
Anders dan gesteld, is de verdediging niet in haar ondervragingsrecht beknot doordat de officier van justitie de tenlastegelegde periode wel, en de ontnemingsperiode niet heeft bekort. De verdediging heeft immers in een ontnemingsprocedure opnieuw de gelegenheid om te verzoeken om getuigen te horen, ook om getuigen die iets kunnen verklaren over de periode voorafgaand aan de tenlastegelegde periode. Dat heeft de verdediging in de onderhavige zaak (zij het voorwaardelijk) ook gedaan. Het handelen van de officier van justitie heeft derhalve geen inbreuk gemaakt op het belang van de verdediging, laat staan dat sprake is van een doelbewuste inbreuk of een grove verontachtzaming van dat belang.
De rechtbank zal dit voorwaardelijke verzoek overigens afwijzen, nu zij zich voldoende voorgelicht acht over alle relevante aspecten van deze ontnemingsvordering en het horen van de door de verdediging genoemde getuigen derhalve niet noodzakelijk is voor de beoordeling van deze vordering.

Wederrechtelijkheid van het verkregen voordeel

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank in de strafzaak, bestreden dat de opbrengsten van de coffeeshop als wederrechtelijk verkregen voordeel moeten worden beschouwd, nu van wederrechtelijk handelen geen sprake is geweest.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat veroordeelde bij de exploitatie van de coffeeshop bewust de Opiumwet heeft overtreden, zoals de rechtbank in de strafzaak ook heeft geoordeeld, en dat daarom de gehele hiermee behaalde winst als wederrechtelijk voordeel kan worden aangemerkt. De officier van justitie heeft met betrekking tot dat laatste verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF1965, “Black Widow”).
Oordeel van de rechtbank
Veroordeelde is op 25 februari 2014 [1] veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met van artikel 3 onder B en C van de Opiumwet en het als leider deelnemen aan een criminele organisatie. Zij is daarbij schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel. Op 6 juni 2016 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden deze uitspraak met aanvulling van de gronden bevestigd en daarbij de dragende overwegingen van het vonnis overgenomen. [2]
Kort samengevat gaat het erom dat veroordeelde bij de exploitatie van de coffeeshop Sky High de criteria van de aan haar verleende gedoogvergunning heeft overtreden, door (veel) meer hennep in voorraad te hebben dan de 500 gram die op grond van de gedoogvergunning was toegestaan – een kwestie die ook wel wordt aangeduid als de “achterdeurproblematiek” bij het gedoogbeleid ten aanzien van coffeeshops. In het vonnis van 25 februari 2014 heeft de rechtbank hierover onder meer het volgende overwogen:
“Voorop staat dat het de wetgever voor ogen heeft gestaan de exploitatie van hennep te verbieden. […] Niet is gebleken dat door de gemeente [Zwolle] toestemming is verleend aan verdachte voor het handelen in strijd met de criteria in de gedoogvergunning. Evenmin is gebleken van een eigen, aan het objectieve recht te ontlenen bevoegdheid van verdachte om te handelen in strijd met de criteria van [de] gedoogvergunning.
Tegen de achtergrond van de belangen die de wetgever door de strafbaarstelling van de in de Opiumwet omschreven gedragingen heeft willen beschermen kan de (enkele) omstandigheid dat de gemeente het stelselmatig overtreden door verdachte van voornoemd gedoogcriterium tot op heden niet heeft gesanctioneerd en een gedoogbeschikking heeft afgegeven voor Sky High , niet worden aangenomen dat het wederrechtelijke aspect aan het ten laste gelegde is komen te ontvallen.”
Daarmee is in de strafzaak onherroepelijk vastgesteld dat veroordeelde bij de exploitatie van de coffeeshop wederrechtelijk heeft gehandeld. Dat de rechtbank vervolgens, in het licht van de bijzondere omstandigheden van de zaak, besloten heeft om toepassing te geven aan artikel 9a Sr en geen straf of maatregel heeft opgelegd, welk oordeel door het gerechtshof is bekrachtigd, doet hieraan niet af.
De Hoge Raad heeft bovendien in het door de officier van justitie aangehaalde arrest van 4 maart 2003, het Black Widow-arrest, overwogen dat in het geval de grenzen van het gedoogbeleid worden overschreden, in beginsel al het uit de handel in softdrugs verkregen voordeel geacht moet zijn wederrechtelijk te zijn verkregen.
Uit het voorgaande volgt dat al het voordeel dat veroordeelde met de exploitatie van de coffeeshop in de ontnemingsperiode heeft verkregen, als wederrechtelijk voordeel in de zin van artikel 36e Sr moet worden aangemerkt. Die ontnemingsperiode omvat het tijdvak van 1 januari 2004 tot en met 15 november 2011; de door de officier van justitie ter terechtzitting in zijn requisitoir genoemde periodes berusten, zoals de officier van justitie ook heeft verklaard, tot twee keer toe op een evidente vergissing.

Bewijsmiddelen

De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op het volgende bewijsmiddel:
Het proces-verbaal van de politie Oost-Nederland d.d. 13 oktober 2015 nr. PL0400-2011031463 (hierna: de ontnemingsrapportage, zakelijk weergegeven, inhoudende:
De berekeningsperiode voor de ontneming is gesteld op 1 januari 2004, te weten de startdatum van de eenmanszaak Coffeeshop Sky High met als eigenaar [veroordeelde] .
Uit de jaarrekeningen van coffeeshop Sky High blijken de volgende jaarwinsten:
Boekjaar (=kalenderjaar) Winst
2004 € 350.661,-
2005 € 413.226,-
2006 € 436.735,-
2007 € 648.294,-
2008 € 829.104,-
2009 € 856.357,-
2010 € 750 010,-
2011 (t/m 15 november) € 688.400,-
Totaal € 4.873.787,-
De winsten die door de eenmanszaak van [veroordeelde] zijn behaald komen aan haar toe.
[veroordeelde] heeft in de periode van 1 januari 2004 t/m 15 november 2011 het volgende voordeel gehad:
Boekjaar Winst Af betaalde Af overige Netto winst
alimentatie kosten
2004 € 350.661,- n.v.t. - € 350.661,-
2005 € 413.226,- € 70.000,- - € 224.226,-
2006 € 436.735,- € 142.956,- - € 293.779,-
2007 € 648.294,- € 282.425,- € 8.643,- € 357.226,-
2008 € 829.104,- € 382.668,- € 2.194,- € 444.242,-
2009 € 856.357,- € 470.552,- € 6.713,- € 379.092,-
2010 € 750.010,- € 582.549,- € 673,- € 166.788,-
2011 € 688.400,- € 442.775,- € 1.199,- € 244.426,-
Totaal € 4.873.787,- € 2.373.925,- € 19.422,- € 2.480.440,-

Vaststelling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Op grond van het bovengenoemde bewijsmiddel en in het licht van hetgeen de rechtbank eerder heeft overwogen, staat vast dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de door haar gepleegde strafbare feiten.
De rechtbank neemt de berekening zoals die in de ontnemingsrapportage is neergelegd en hierboven is weergegeven tot uitgangspunt. Het voordeel is in deze berekening geschat op een bedrag van € 2.480.440,--. Omdat deze berekening is gebaseerd op de winsten die met de exploitatie van de coffeeshop zijn behaald, is in beginsel reeds rekening gehouden met alle kosten die in directe relatie staan tot de gepleegde strafbare feiten.
Anders dan de verdediging heeft gesteld, is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat de verschuldigde alimentatie over de jaren 2010 en 2011 niet als kosten voor aftrek in aanmerking komen, nu de berekening van de omvang van het voordeel uitgegaan wordt van het voordeel dat in een bepaald jaar genoten wordt. Indien verrekening van (bijvoorbeeld) de kosten van de alimentatie, zoals hier, in een later jaar plaatsvindt, dan behoort de aftrek van die kosten in dat jaar plaats te vinden. Anders gezegd: veroordeelde had het geld dat later is verrekend in de ontnemingsperiode tot haar beschikking en dit geld kan dus als voordeel worden aangemerkt.
De rechtbank ziet evenmin reden om de betaalde inkomstenbelasting op het voordeel in mindering te brengen, nu daarvoor een aparte fiscale regeling bestaat.
De kosten voor rechtsbijstand zoals die door de verdediging zijn aangevoerd staan naar het oordeel van de rechtbank niet in directe relatie tot de gepleegde strafbare feiten en komen derhalve niet voor aftrek in aanmerking. Voor de vergoeding van gemaakte kosten biedt artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering bovendien een eigen procedure.
Zoals door de officier van justitie in de conclusie van eis is gevorderd, zal de rechtbank wel de bijzondere bate over 2004 (een bedrag van € 52.249,--) op het geschatte voordeel in mindering brengen. Dat geldt ook voor de loonkosten, ter terechtzitting becijferd op een bedrag van € 279.000,--.
Het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt, resumerend, geschat op een bedrag van € 2.149.191,--.

Betalingsverplichting

Zoals hierboven al opgemerkt, heeft de rechtbank in de strafzaak besloten om toepassing te geven aan artikel 9a Sr en is aan veroordeelde geen straf of maatregel opgelegd. Het gerechtshof heeft dit oordeel bevestigd.
De rechtbank heeft in haar strafmotivering onder meer het volgende overwogen:
“De werkwijze, waarmee vanuit de [straatnaam] de voorraad hennep in Sky High meermalen per dag op peil werd gehouden, staat op gespannen voet – om niet te zeggen: is in strijd – met de in de gedoogvergunning opgenomen voorwaarde dat de exploitant van de coffeeshop maximaal 500 gram cannabisproducten als handelsvoorraad aanwezig mag hebben. Dit mag bij de verdachten [medeverdachte] en [veroordeelde] bekend worden verondersteld.
[…]
[Het] is een illusie om te menen dat je een coffeeshop met een omzet als die van Sky High kunt runnen zonder je in te laten met het plegen van strafbare feiten. Dat hadden [medeverdachte] en [veroordeelde] zich moeten realiseren toen zij aan een coffeeshop van een dergelijke omvang begonnen. In zoverre hebben zij – waar zij zich beklagen over de achterdeurproblematiek – boter op hun hoofd.
Datzelfde geldt echter ook voor de lokale autoriteiten. […] Niet gebleken is echter, dat er ooit actief gecontroleerd is op of navraag gedaan is naar de bevoorrading van Sky High en de eventuele aanwezigheid van voorraden op andere plaatsen dan in Sky High . […] Het geheel wekt stellig de indruk dat de in de lokale driehoek verenigde gezagsdragers steeds hebben weggekeken van de achterdeur van Sky High en dat Sky High mede daardoor kon groeien tot een omvang als zij nu heeft.”
De rechtbank heeft aldus tot uitdrukking gebracht dat enerzijds veroordeelde en haar medeveroordeelde zich bewust met strafbare feiten hebben ingelaten om daarmee Sky High te kunnen laten groeien tot een omvang waarmee het hiervoor vastgestelde (aanzienlijke) voordeel kon worden behaald, maar dat anderzijds de coffeeshop zich niet in die mate had kunnen ontwikkelen zonder de actieve en begunstigende rol die de (lokale) overheid daarbij heeft gespeeld.
In het licht van deze overwegingen acht de rechtbank het onredelijk om de veroordeelden al het geld dat met de exploitatie van de coffeeshop is verdiend te ontnemen. Rekening houdend met de rol van zowel de veroordeelden zelf als die van de (lokale) overheid, is het naar het oordeel van de rechtbank passend om de betalingsverplichting met 50% te verminderen.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat sprake is geweest van aanzienlijk tijdsverloop tussen het (definitieve) oordeel in de strafzaak en de beslissing in de ontnemingsprocedure en dat bovendien gedurende al deze tijd de coffeeshop met een gedoogvergunning open is gebleven. De rechtbank ziet in deze omstandigheden aanleiding om de betalingsverplichting nog eens met 25% te verminderen.
De rechtbank zal het resterende bedrag in het voordeel van veroordeelde afronden en komt tot de slotsom dat aan veroordeelde een betalingsverplichting van € 600.000,-- moet worden opgelegd.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 2.149.191,-;
- legt [veroordeelde] voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van € 600.000,- (zegge: zeshonderd duizend euro) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Deze uitspraak is gegeven door mrs. J. van Bruggen, voorzitter, L.W. Janssen en
O.J. Bosker, rechters, bijgestaan door M. Smit-Colnot, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 19 november 2018.