1.9.Bij brief van 12 december 2017 heeft verweerder aangegeven dat bij de berekening abusievelijk een verschuiving van de correctie ' [A] ' heeft plaatsgevonden (zie correctie 3.1.1.3 bij 1.6). De correctie over 2009 is in de kolom 2008 terecht gekomen en die over 2010 in kolom 2009. Correctie daarvan leidt, zo geeft verweerder aan, tot het volgende overzicht:
2008
2009
2010
2011
Totaal
Volgens aanslag
114.818
333.418
279.056
14.388
738.68
Aanpassingen -/-
-/- 2.315
-/- 21.363
Aanpassingen +
2.315
21.363
Resultaat
111.818
333.418
279.056
14.388
738.68
Door de verschuiving verandert het bedrag van de naheffingsaanslag, aldus verweerder, niet. Wel hebben de verschuivingen gevolgen voor de heffingsrente. De in rekening gebrachte heffingsrente is te hoog.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan eiser is opgelegd.
3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag onredelijk hoog is vastgesteld. De door verweerder gemaakte winstberekening bevat dubbeltellingen en er is van niet representatieve branchegegevens uitgegaan. Er is geen grond voor de correctie op toepassing van de margeregeling. Voorts is sprake van strijd met het verdedigingsbeginsel en is ten onrechte geen kostenvergoeding in bezwaar toegekend.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser over de jaren 2008 tot en met het eerste kwartaal van 2011, niet de vereiste aangiften heeft gedaan, waardoor het aan eiser is om te bewijzen dat de naheffingsaanslag onjuist is. Onder verwijzing naar het controlerapport, stelt verweerder dat de gecorrigeerde bedragen zowel in absolute als in relatieve zin dusdanig afwijken van de op aangifte betaalde OB dat niet de vereiste aangiften zijn gedaan. Ten aanzien van de toepassing van de margeregeling (zie 1.6) rust de bewijslast reeds op eiser, aldus verweerder.
5. De rechtbank merkt allereerst op dat verweerder in zijn brief van 12 december 2017 (zie 1.9.) in het overzicht voor de jaren 2008, 2009 en 2010 onder het kopje 'volgens aanslag' onjuiste bedragen heeft vermeld. Voor 2008 is vermeld € 114.818, terwijl dat blijkens de naheffingsaanslag € 114.133 is, voor 2009 € 333.418, terwijl dat € 352.466 is en voor 2010 € 279.056 terwijl dat € 257.693 is. Voor het berekende resultaat aan gestelde te weinig afgedragen OB is verweerder echter kennelijk wel uitgegaan van de juiste bedragen, nu dat voor 2008 op € 111.818 is gesteld, wat overeenkomt met € 114.133 -/- € 2.315, voor 2009 op € 333.418, zijnde € 352.466 -/- € 21.363 + € 2.315 en voor op 2010 € 279.056, zijnde € 257.693 + € 21.363.
6. De rechtbank overweegt voorts als volgt. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vlg. HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 en HR 24 april 2015, nr. 14/04104, ECLI:NL:HR:2015:1083). 7. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat eiser over de eerste drie kwartalen van 2008 is uitgenodigd tot het doen van aangiften OB. Eisers onderneming is ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel met ingang van 27 augustus 2008 (zie 1.1.), en ook feitelijk heeft eiser alleen aangifte OB gedaan over het vierde kwartaal van 2008. Ten aanzien van de eerste drie kwartalen is de rechtbank dan ook van oordeel dat niet kan worden gesproken van het niet doen van de vereiste aangifte. De bewijslast, tot 1 oktober 2008, dat de verschuldigde OB niet is afgedragen rust op verweerder. Verweerder heeft voor die periode niet aannemelijk gemaakt dat en tot welke bedragen aan OB ten onrechte niet zouden zijn afgedragen.
8. Voor het resterende tijdvak heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval met de bij 1.6 vermelde in het controlerapport, met bijlagen, onderbouwde correcties “ontvangsten op privé-rekening” (3.1.1.1), “niet verantwoorde omzet”, afkomstig uit derdenonderzoek (3.1.3), “niet verantwoorde omzet, afkomstig uit verkopen via email (3.1.5) en “ [C] ” (5.1.1) - zie 1.6. en 1.9. - aannemelijk gemaakt dat de volgens de aangiften van eiser af te dragen omzetbelasting (zie 1.7.) zowel absoluut als relatief aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
9. De vereiste bewustheid van eiser, dus dat eiser wist of zich ervan bewust moest zijn geweest ten tijde van het doen van de aangiften, dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, vloeit naar het oordeel van de rechtbank reeds voort uit het niet aangeven van de op de privérekening ontvangen en de niet verantwoorde omzetten (zie 1.6). Dit wordt bevestigd door de tapgesprekken (zie 1.4) die als bijlage bij het rapport van het boekenonderzoek zijn gevoegd.
10. Aldus komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser voor de periode 1 oktober 2008 tot en met 31 maart 2011 niet de vereiste aangiften OB heeft gedaan. Dit leidt ertoe dat eiser moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend dient aan te tonen, dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (zie artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)).
11. De omkering en verzwaring van de bewijslast neemt niet weg dat verweerder de naheffingsaanslag moet baseren op een redelijke (niet-willekeurige) schatting (zie HR 31 mei 2013, nr. 11/03452 en 11.03456, ECLI:NL:HR: 2013:BX7184). Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan sprake, ware het niet dat de eerste drie kwartalen van 2008 niet kunnen worden meegenomen (zie 7). De rechtbank stelt de redelijke schatting daarom voor 2008 vast op 25% van de schatting van verweerder, zijnde € 27.954 en vermindert de naheffingsaanslag gelet daarop tot € 654.816. De rechtbank komt tot dit oordeel gelet op de stukken van het geding, waarbij de rechtbank in ogenschouw neemt dat de door verweerder gemaakte correcties gebaseerd zijn op de eigen administratie en gegevens van de bankrekeningen van eiser, alsmede de resultaten uit onderzoeken bij leveranciers en afnemers van eiser.
12. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser niet overtuigend heeft aangetoond dat de naheffingsaanslag lager moeten zijn dan € 654.816. Eisers enkele, weinig althans niet voldoende onderbouwde stellingen dat verweerder geen rekening houdt met inkopen die samenhangen met de niet-verantwoorde omzet, de winstcorrecties willekeurig zouden zijn, verweerder niet aangetoond zou hebben dat contante stortingen geen niet verantwoorde omzet betreft en contante opnamen stortingen zouden zijn, zijn onvoldoende om dit overtuigend aan te tonen.
13. Eisers beroep op het verdedigingsbeginsel, inhoudende dat -zo begrijpt de rechtbank uit zijn brief van 18 mei 2012- hij voor de oplegging van het conservatoir beslag geen gelegenheid heeft gehad zich te verdedigen en wenst dat hij zijn gehele in beslag genomen administratie retour zal ontvangen, alsmede spoedig een voor bezwaar vatbare beslissing zal ontvangen, behoeft geen bespreking in het kader van dit beroep.
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op zwaar. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 654.816, te weten:
over 2008
over 2009
over 2010
over 2011
totaal
Naheffing
27.954
333.418
279.056
14.388
654.816
De rechtbank vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 999 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van
€ 501 en een wegingsfactor 1).