9.2Uit de hiervoor aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis komt naar voren, dat de focus bij de behandeling van het wetsvoorstel heeft gelegen op de uitgebreide rechtsgevolgen van de VAR voor de loonsfeer, en dus op de rechtszekerheid voor de opdrachtgevers. Naar het oordeel van de rechtbank zijn die rechtsgevolgen daartoe echter niet beperkt, en gelden die evenzeer voor de opdrachtnemers (IB-belastingplichtigen). Zo worden onder het kopje
3.1 De rechtsgevolgen van de Verklaring arbeidsrelatie(zie onder 4.) zowel de gevolgen voor opdrachtgevers als voor de belastingplichtigen zelf benoemd. Onder het kopje
5.1 Handhavingsrisico's(zie onder 4.) wordt opgemerkt dat in verband met het verdergaande rechtsgevolg een groter risico van misbruik of oneigenlijk gebruik zal bestaan en dat het financiële belang van de VAR voor opdrachtgever én opdrachtnemer groter wordt. Verder geeft de wetgever aan dat het wetsvoorstel opdrachtnemers de mogelijkheid biedt om vooraf 'volledige duidelijkheid' te verkrijgen over de fiscale status van hun arbeidsrelaties (zie onder 5.). Ten slotte merkt de wetgever op dat in het onderhavige wetsvoorstel het risico dat achteraf ten onrechte een VAR-wuo of VAR-dga blijkt te zijn verstrekt, van opdrachtnemers én opdrachtgevers naar de overheid verschuift (zie onder 5.).
10. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de afgeven VAR-verklaring ziet op het jaar 2012, dat deze niet is herzien, en dat de VAR-verklaring de door eiseres verrichte werkzaamheden dekt (zie 1.6. en 3.), blijft enkel de mogelijkheid van een onder valse voorwendselen aangevraagde VAR of een vervalste VAR over. Gesteld noch gebleken is dat de VAR-WUO van eiseres is vervalst. In dit licht zal de rechtbank daarom alleen nog nader beoordelen wat verweerder heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat de VAR-WUO onder valse voorwendselen is aangevraagd.
11. Gelet op het overwogene in 1.3. en 1.4. heeft eiseres over het jaar 2012 zelf geen aanvraag voor een VAR-verklaring ingediend, maar is deze automatisch afgegeven. Verweerder heeft gesteld dat de VAR-verklaringen over de jaren 2011 en 2012 bij de automatische verlenging zijn gebaseerd op de VAR-aanvraag van eiseres over het jaar 2010. Uit de 'aanvragen', zoals aanwezig in het systeem van de belastingdienst (zie 1.2.), blijkt echter dat de vragen 2e, 2i, 3d, 4a, 4c, 4g, 4h en 4i anders zijn geregistreerd in 2012 dan in 2010. Verweerder heeft daar geen sluitende verklaring voor kunnen geven. Hieruit volgt dat, indien de door eiseres daadwerkelijk ingevulde vragen uit de VAR-aanvraag over het jaar 2010 de basis zijn geweest voor het afgeven van de geautomatiseerde VAR-verklaring over 2012, iets of iemand de antwoorden op deze vragen moet hebben gewijzigd. Verweerder heeft in ieder geval niet aannemelijk gemaakt dat eiseres degene is geweest die de antwoorden op deze vragen heeft gewijzigd of heeft laten wijzigen. Dat betekent ook dat, anders dan verweerder kennelijk meent, door alleen te verwijzen naar de 'aanvraag' uit zijn eigen systemen, niet kan worden gezegd dat de VAR-WUO onder valse voorwendselen is aangevraagd. Nu de basis voor de afgifte van de VAR-WUO over 2012 is gelegen in de systemen van verweerder, komt de onduidelijkheid op dit punt voor rekening van verweerder.
12. Uit hetgeen is besproken ter zitting en uit de stukken van het geding volgt bovendien niet dat eiseres een afschrift heeft gekregen van de gegevens op basis waarvan de VAR-WUO over het jaar 2012 (geautomatiseerd) is verleend, zodat zij ook niet om bevestiging van die gegevens is gevraagd. Verweerder heeft er echter op gewezen dat een automatische verlenging van een VAR in de zin van artikel 3.156, zesde lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2012) wordt geacht een verzoek te zijn in de zin van het eerste lid van artikel 3.156 van de Wet IB 2001 (tekst 2012). Gelet op het tweede lid van artikel 3.156 van de Wet IB 2001 (tekst 2012) heeft eiseres dan de verplichting om gewijzigde feitelijke omstandigheden te melden bij de inspecteur. Nu eiseres niet op de hoogte was van de gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan het afgeven van de VAR-WUO en zij ook niet kon weten dat in 2012 de vragen in de 'aanvraag' anders waren beantwoord dan zij in 2010 zelf had gedaan, kan aan eiseres echter niet worden tegengeworpen dat zij niet aan de bel heeft getrokken. Bovendien zegt de fictie van het zesde lid van artikel 3.156 dat eiseres wordt geacht een
gelijkluidendverzoek te hebben ingediend. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dus: een verzoek waarin dezelfde antwoorden zijn gegeven als in het aanvraagformulier over 2010.
13. Een (eventuele) foutieve 'beantwoording' van de vragen 2e, 2i, 3d, 4a, 4c, 4g, 4h en 4i, zoals opgenomen in de 'aanvraag' voor het jaar 2012, kan gelet op het voorgaande in ieder geval niet aan eiseres worden toegerekend. Voor het hierna volgende zal de rechtbank deze vragen dan ook buiten beschouwing laten, voor zover verweerder stellingen heeft ingenomen omtrent de onjuiste beantwoording daarvan.
14. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank wel moeten begrijpen dat zij, gelet op de geautomatiseerde verlenging, het aan verweerder moest doorgeven, indien de feitelijke omstandigheden afweken van de gegevens die zij zelf in de VAR aanvraag over het jaar 2010 had doorgegeven. Het lag immers voor de hand dat verweerder door bleef gaan met het afgeven van VAR-WUO's op basis van die gegevens. Bovendien gaat artikel 3.156, zesde lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2012) daar van uit. In dit kader dient de rechtbank derhalve te beoordelen of de overige vragen in de VAR-aanvraag voor 2010, kijkend naar de situatie ten tijde van de verlenging van de VAR-WUO voor 2012, zodanig foutief zijn beantwoord dat sprake is van een onder valse voorwendselen aangevraagde VAR-verklaring.
15. De in de ogen van verweerder onjuiste beantwoording van deze (overige) vragen in de VAR aanvraag staat of valt voor het overgrote deel met de interpretatie van het begrip 'opdrachtgever' uit de aanvraag. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat als toelichting op de aanvraag bij het begrip opdrachtgever staat vermeld, dat een opdrachtgever iemand is 'met wie u overeenkomt dat u de werkzaamheden voor die persoon gaat uitvoeren'. Nog afgezien van het feit dat niet is komen vast te staan, dat deze toelichting ook daadwerkelijk reeds in het aanvraagformulier voor 2010 heeft gestaan, acht de rechtbank het begrijpelijk dat iemand die niet juridisch of fiscaal geschoold is, het begrip opdrachtgever opvat in de betekenis die dat begrip heeft volgens het normale spraakgebruik. In de toelichting is immers niet uitdrukkelijk vermeld dat het fiscale begrip opdrachtgever kan afwijken van het begrip opdrachtgever uit het normale spraakgebruik. Daarbij komt dat, gelet op de destijds bestaande alsmede op de daarna tot ontwikkeling gekomen jurisprudentie, zoals ook door verweerder ter zitting is erkend, het ook voor iemand die wél fiscaal of juridisch geschoold was, in 2012 moeilijk was te bepalen hoe de arbeidsverhouding in fiscaaljuridische zin moest worden geduid en wie in situaties als de onderhavige als opdrachtgever moest worden aangemerkt. Dat was in het bijzonder het geval bij AWBZ-zorg in natura (zie het overzicht van relevante jurisprudentie, opgenomen in paragraaf 7 van de Conclusie van A-G Niessen van 15 december 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1435). Het heeft tot zeer recent geduurd voordat de Hoge Raad zich daarover, overigens in het kader van een herziening van de VAR-verklaring, heeft uitgesproken (zie Hoge Raad 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:343). Naar het oordeel van de rechtbank kon bij eiseres dan ook in redelijkheid de opvatting bestaan dat de zorgvrager haar opdrachtgever was en niet, zoals verweerder voorstaat, de zorgaanbieder. 16. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat eiseres, door uit te gaan van een in fiscaaljuridische zin achteraf bezien onjuiste opvatting over wie haar opdrachtgever(s) was (waren), onjuiste informatie heeft aangeleverd ter verkrijging van een (onterechte) VAR-WUO. Verweerder legt met zijn standpunt de verantwoordelijkheid voor een juiste fiscale kwalificatie bij eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank is het echter de taak van verweerder om, op basis van de aanvraag, een zelfstandige beoordeling van de juiste fiscale kwalificatie van de werkzaamheden te maken (zie 4. en 5.), en pas daarna over te gaan tot het afgeven van een VAR.
17. De resterende vragen uit de aanvraag zijn tezamen, zo al moet worden geconcludeerd dat deze op voorhand onjuist zijn ingevuld, van onvoldoende gewicht om de zware conclusie te rechtvaardigen dat de aanvraag onder valse voorwendselen is gedaan. Daaronder is ook begrepen vraag 2b, de (overgebleven) vraag waarvan eiseres zelf de onjuistheid heeft toegegeven.
18. Gelet op al het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is geweest van een situatie waarin eiseres onder valse voorwendselen de VAR-verklaring voor 2012 heeft aangevraagd.
19. Naar het oordeel van de rechtbank staat de VAR-WUO voor 2012 derhalve in de weg aan een (nieuwe) beoordeling van de door eiseres als AWBZ-zorgverlener genoten inkomsten in de aanslagregelende fase. De inkomsten moeten daarom worden aangemerkt als winst uit onderneming. Ter zitting is vastgesteld dat voor dat geval tussen partijen niet in geschil is dat het belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden vastgesteld op € 11.185.
20. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Gelet hierop behoeven de overige gronden van het beroep geen bespreking.
21. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende aanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
22. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.