In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de herziening van de Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) van een zorgverlener. De belanghebbende, die in 2013 en 2014 thuiszorg verleende, had eerder een VAR-wuo (winst uit onderneming) ontvangen van de Inspecteur. Echter, na een boekenonderzoek heeft de Inspecteur deze VAR-wuo herzien naar een VAR-loon, waarbij de werkzaamheden als loon uit dienstbetrekking werden aangemerkt. De belanghebbende ging in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat de herziening van de VAR-wuo door de Inspecteur bevestigend had beoordeeld.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de zorgaanbieders als opdrachtgevers van de belanghebbende moeten worden aangemerkt. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst, alle omstandigheden van het geval in onderling verband moeten worden bezien. Dit houdt in dat niet alleen de rechten en verplichtingen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden van belang zijn, maar ook de wijze waarop partijen aan hun overeenkomst uitvoering hebben gegeven.
De Hoge Raad concludeerde dat de zorgaanbieders een gezagsverhouding hadden ten opzichte van de belanghebbende, wat betekent dat de werkzaamheden als dienstbetrekking konden worden aangemerkt. De middelen van de belanghebbende faalden, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en er werden geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.