ECLI:NL:RBNNE:2017:4783

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 december 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
17/2562
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van recht in bestuursrechtelijke procedures met betrekking tot vakantiegeld en beslaglegging

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 11 december 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, wonende te De Knipe, en het college van burgemeester en wethouders van Groningen. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een betalingsbeslissing inzake zijn vakantiegeld, dat door een deurwaarder was geclaimd. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de eiser geen redelijk doel diende, aangezien eerdere uitspraken van zowel de rechtbank als de Centrale Raad van Beroep (CRvB) al hadden vastgesteld dat de gemeente verplicht was het vakantiegeld aan de beslaglegger te betalen. De rechtbank concludeerde dat de eiser misbruik van recht maakte door opnieuw een procedure te starten over een kwestie die al eerder was behandeld.

De eiser had in eerdere procedures al geprocedeerd over de verplichting van de gemeente om vakantiegeld aan de beslaglegger over te maken. De rechtbank stelde vast dat de rechtsvraag die de eiser naar voren bracht al was beantwoord in eerdere uitspraken. De rechtbank oordeelde dat de eiser, door opnieuw een procedure te starten, zijn procesrecht zonder redelijk doel had aangewend. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk was.

Daarnaast had de eiser verzocht om vrijstelling van het griffierecht, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank volgde de griffier in zijn oordeel dat er sprake was van misbruik van recht, gezien de eerdere procedures en het gebrek aan kans van slagen voor het beroep. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser niet-ontvankelijk en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding en schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 december 2017.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: 17/2562

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 december 2017 in de zaak tussen

[naam], wonende te De Knipe, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen, verweerder
(gemachtigde: mr. J. Scholte).

Procesverloop

Bij brief van 14 juni 2017 heeft eiser bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de “onjuiste betalingsbeslissing inzake het vakantiegeld”.
Bij besluit van 13 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit bij brief van 20 juli 2017 beroep ingesteld. Bij brieven van 8 augustus 2017, 23 oktober 2017, 24 oktober 2017 (driemaal) en 4 november 2017 heeft eiser aanvullende gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 2 augustus 2017 een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft de rechtbank voorts verzocht hem vrijstelling te verlenen van het verschuldigde griffierecht. Bij brief van 1 augustus 2017 heeft de griffier dit verzoek afgewezen.
Eisers verzoeken om het beroep versneld te behandelen heeft de rechtbank afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser was tot medio 2017 woonachtig in de gemeente Groningen en ontving van verweerder sinds vele jaren een bijstandsuitkering, laatstelijk krachtens de Participatiewet, naar de norm van een alleenstaande.
1.1.
Op 22 maart 2013 heeft Rosmalen Gerechtsdeurwaarders beslag gelegd op eisers uitkering. Bij besluit van 16 februari 2016 heeft verweerder eiser - onder meer en voor zover hier van belang - meegedeeld dat ook het vakantiegeld aan de beslaglegger zal worden betaald.
2. Aan zijn bezwaar heeft eiser ten grondslag gelegd dat verweerder “zijn vakantiegeld altijd overmaakt naar een deurwaarder, ondanks dat dat in dit geval wettelijk niet mocht”.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de uitbetaling van vakantiegeld aan de beslaglegger een feitelijke handeling is, die het gevolg is van voornoemd besluit van 16 februari 2016 en die niet gericht is op enig rechtsgevolg. Daarmee is de uitbetaling geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV3326.
4. De vraag die eiser opwerpt is of verweerder gehouden was om volledige medewerking aan het beslag te verlenen. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder het vakantiegeld niet aan de beslaglegger mocht overmaken.
4.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser eerder heeft geprocedeerd over deze vraag. Deze rechtbank heeft bij uitspraken van 13 maart 2009, kenmerk 08/64618, en van 18 december 2009, ECLI:NL:RBGRO:2009:646, de vraag of verweerder verplicht was om het vakantiegeld aan de beslaglegger over te dragen, bevestigend beantwoord. De CRvB heeft bij uitspraak van 21 december 2010, ECLI:NL:CRVB:BO9009, inzake het hoger beroep tegen voornoemde uitspraak van de rechtbank van 13 maart 2009 bevestigd dat verweerder gehouden was het vakantiegeld van eiser aan de beslaglegger over te maken. Nadien heeft eiser over dezelfde rechtsvraag nogmaals geprocedeerd. Dit heeft geresulteerd in de uitspraken van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 6 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3208 en van deze rechtbank van 8 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:59, waarin - onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van de CRvB van 21 december 2010 - is geoordeeld dat verweerder het vakantiegeld diende over te dragen aan de beslaglegger.
4.2.
De rechtbank ziet zich, gelet op het voorgaande, voor de vraag gesteld of eiser ontvankelijk is in zijn beroep. Meer in het bijzonder ligt voor of eiser, door wederom op te komen tegen het overmaken van zijn vakantiegeld aan de beslaglegger, misbruik heeft gemaakt van procesrecht.
4.3.
Eiser heeft in dit verband opgemerkt dat er geen sprake is van eenzelfde situatie als in de eerdere procedures. Weliswaar gaat het volgens eiser wederom om de betaling van het vakantiegeld door verweerder aan de beslaglegger, maar de feiten en omstandigheden zijn anders dan voorheen, nu sprake is van een andere beslagvrije voet, van een ander inhoudingsbedrag op de uitkering, van een andere samenstelling van de schuld en van een andere beslaglegger.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat de rechtsvraag die eiser naar voren brengt met de in rechtsoverweging 4.1 genoemde uitspraken is beantwoord. Voorts overweegt de rechtbank dat de rechtspraak van de CRvB op dit punt niet is gewijzigd. Zo heeft de CRvB onlangs nog in zijn uitspraak van 6 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2167, het volgende overwogen:
“De beslagdebiteur, in dit geval appellante, kan bezwaren betreffende een gelegd beslag ingevolge artikel 438 Rv voorleggen aan de civiele rechter. De derde-beslagene, in dit geval het college, is gehouden volledige medewerking aan het beslag te geven zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. Ook de bestuursrechter dient bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een gelegd beslag de geldigheid van dat beslag als een gegeven te beschouwen en zijn toetsing kan niet verder strekken dan de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van zijn betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV1208.”
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank was het eiser op grond van voornoemde uitspraken bekend dat verweerder gehouden is de vakantietoeslag aan de beslaglegger te betalen. Door daarover opnieuw een procedure te beginnen die bij voorbaat kansloos is, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank zijn bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen zonder redelijk doel aangewend en is er in die zin sprake van misbruik van recht. Dat er - vergeleken met voorheen - sprake is van een andere beslagvrije voet, een hogere of lagere schuld, een andere beslaglegger of een ander in te houden bedrag, maakt dit niet anders.
5. Voor zover eiser het niet eens is met de beslissing van de griffier om hem geen vrijstelling te verlenen van het verschuldigde griffierecht, overweegt de rechtbank dat de griffier aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd dat eiser al eerder heeft geprocedeerd over dezelfde rechtsvraag, dat hij in die procedures in het ongelijk is gesteld, dat eisers beroep daarom geen kans van slagen heeft en dat er om die reden sprake is van misbruik van recht.
5.1.
De griffier heeft in zijn brief van 1 augustus 2017 verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) van 12 oktober 2016, waarin de ABRvS factoren heeft opgesomd om te bepalen of een beroep op betalingsonmacht kan worden afgewezen. De ABRvS acht in dit verband het volgende van belang:
“Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129) kan (…) de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. (…) Het door een rechtzoekende, wiens beroep op betalingsonmacht eenmaal door de bestuursrechter is gehonoreerd, veelvuldig - al dan niet tegelijkertijd of nagenoeg tegelijkertijd - starten van procedures waarin telkens een beroep op betalingsonmacht wordt gedaan, kan de bestuursrechter onder omstandigheden eveneens tot de slotsom leiden dat sprake is van misbruik van recht. Bij de beoordeling of zich misbruik van recht voordoet, als hiervoor bedoeld, is onder meer van belang het aantal procedures dat de rechtzoekende aanhangig heeft gemaakt, op welk moment hij dat heeft gedaan, de partijstelling in de verschillende procedures en het belang dat de rechtzoekende met het voeren van de beroepsprocedure beoogt te behartigen. (…) Indien de bestuursrechter tot het oordeel komt dat een rechtzoekende misbruik van recht maakt, kan hij een beroep op betalingsonmacht afwijzen, ook al blijkt dat het inkomen van die rechtzoekende minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm.”
5.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat er reden is om aan te nemen dat de CRvB hier anders over oordeelt dan de ABRvS. De werkwijze ten aanzien van een beroep op betalingsonmacht door de hoogste rechtscolleges is namelijk gelijk. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282.
5.3.
Nu de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat het beroep geen redelijk doel dient en dat eiser met het instellen daarvan misbruikt heeft gemaakt van procesrecht, acht zij de beslissing van de griffier juist. Eiser komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het verschuldigde griffierecht.
6. Ten slotte merkt de rechtbank op dat zij bij tussenbeslissingen van 10 augustus 2017 en van 16 augustus 2017 de verzoeken van eiser om het beroep versneld af te doen heeft afgewezen vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang. De rechtbank ziet in hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat deze verzoeken ten onrechte zijn afgewezen.
7. Nu eiser zonder redelijk doel beroep heeft ingesteld, is het beroep niet-ontvankelijk.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Evenmin bestaat aanleiding voor een schadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. G.G. Doornbos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.