ECLI:NL:RBNNE:2017:1166

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 april 2017
Publicatiedatum
30 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1352
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de transitievergoeding op het recht op bijstandsuitkering onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 3 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, die was afgewezen omdat haar inkomen, inclusief een transitievergoeding, hoger was dan de geldende bijstandsnorm. Eiseres betwistte de afwijzing en stelde dat de transitievergoeding als vermogen moest worden aangemerkt, niet als inkomen. De rechtbank oordeelde dat de transitievergoeding moet worden beschouwd als inkomen in de zin van artikel 32 van de Participatiewet, omdat niet was aangetoond dat deze een andere bestemming had dan het voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. De rechtbank verwees naar relevante wetgeving en eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, die bevestigden dat een ontslagvergoeding, en daarmee ook de transitievergoeding, als inkomen moet worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet op de transitievergoeding hoefde in te teren, omdat de Participatiewet geen uitzondering maakt voor inkomen dat bedoeld is voor scholing. Uiteindelijk werd het beroep van eiseres ongegrond verklaard, en werd bevestigd dat zij geen recht had op bijstandsuitkering.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/1352

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 april 2017 in de zaak tussen

[eiseres] te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.J. Kremer),
en

het college van burgermeester en wethouders van de gemeente Emmen, verweerder

(gemachtigde: P. Bethlehem).

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een uitkering op grond van de Participatiewet (de bijstandsuitkering) afgewezen, omdat haar inkomen hoger is dan de voor haar geldende bijstandsnorm.
Bij besluit van 10 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard voor zover het betreft de vaststelling van het inkomen uit werk. Het inkomen uit werk voor de ontslagdatum is in het bestreden besluit vastgesteld op € 524,83 per maand. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek ter zitting is vervolgens geschorst en het beroep is doorverwezen naar een meervoudige kamer.
Met toestemming van partijen is het vervolgonderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Per 8 september 2015 is het dienstverband van eiseres beëindigd. Per deze datum ontvangt zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet van € 601,43 per maand. In verband met de beëindiging van haar dienstverband heeft eiseres een transitievergoeding ontvangen van € 3.154,05. Verder ontvangt eiseres maandelijks € 151,20 aan kinderalimentatie.
2. In geschil zijn de vragen of de transitievergoeding voor het recht op bijstand moet worden aangemerkt als vermogen of als inkomen en of eiseres op de transitievergoeding zou moeten interen.
3. Eiseres stelt zich ten eerste op het standpunt dat de transitievergoeding moet worden aangemerkt als vermogen, omdat de transitievergoeding altijd verschuldigd is, ook wanneer de werknemer al een andere baan heeft gevonden.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de transitievergoeding als inkomen moet worden aangemerkt, omdat niet ondubbelzinnig blijkt dat de vergoeding een andere bestemming heeft dan voor noodzakelijke kosten van het bestaan voor de periode na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
5.1.
In artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet (Pw) is, voor zover hier van belang, bepaald dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
In artikel 31, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, is bepaald dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 32, eerste lid, van de Pw is bepaald dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
˗ betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid of die naar hun aard met deze inkomsten overeenkomen en
˗ betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
5.2.
In artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek is sinds 1 juli 2015 de transitievergoeding geregeld. De hoogte van de transitievergoeding is afhankelijk van het aantal dienstjaren en het loon. De transitievergoeding is in de plaats gekomen van de ontslagvergoeding. De hoogte van de ontslagvergoeding werd meestal berekend volgens de zogenoemde Kantonrechtersformule, waarbij de vergoeding afhankelijk was van het aantal gewogen dienstjaren, de beloning en een correctiefactor.
5.3.
Zoals blijkt uit de memorie van toelichting bij de hervorming van het ontslagrecht is de transitievergoeding bedoeld ter compensatie van ontslag en om de werknemer in staat te stellen de transitie naar een andere baan te vergemakkelijken (Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 38). De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in het kader van de parlementaire behandeling van de hervorming van het ontslagrecht op vragen van Tweede Kamerleden geantwoord dat de werknemer niet verplicht is de transitievergoeding aan te wenden voor bijvoorbeeld scholing of outplacement en dat de transitievergoeding niet beschouwd dient te worden als een aanvullende inkomensvoorziening bij werkloosheid. Dit blijkt volgens de minister enkel al uit het feit dat de transitievergoeding verschuldigd is door de werkgever, ongeacht het antwoord op de vraag of de werknemer na het eindigen van de arbeidsovereenkomst aansluitend werkloos is of aansluitend een andere arbeidsovereenkomst aangaat (Kamerstukken II 2013/14, 33818, 7, p. 70).
5.4.
Voor de toekenning van een ontslagvergoeding werden in de literatuur verschillende redenen genoemd, waaronder een beloning voor trouwe dienst en compensatie voor mogelijk nadelige (inkomens-)gevolgen van het ontslag.
5.5.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft onder meer in zijn uitspraak van 3 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2006:AU9495, geoordeeld dat een ontslagvergoeding dient te worden beschouwd als inkomen bestemd om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan voor de periode na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, tenzij voldoende en ondubbelzinnig blijkt dat deze vergoeding een andere bestemming heeft. Daarmee moest de ontslagvergoeding volgens vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4529) worden beschouwd als inkomen in de zin van artikel 32 van de Pw.
6.1.
In het bijzonder de wijze van vaststelling van de hoogte van de transitievergoeding (waarbij het inkomen als basis dient), de oorzaak van verschuldigdheid (ontslag door de werkgever) en het feit dat de transitievergoeding geen dwingende bestemming heeft, leiden de rechtbank tot het oordeel dat de transitievergoeding en de ontslagvergoeding niet zodanig van elkaar verschillen dat zij voor het recht op bijstand anders behandeld moeten worden. Mede gelet op overweging 5.3 volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat uit de wetsgeschiedenis zou blijken dat de transitievergoeding geen inkomensvoorziening is. Dat de transitievergoeding ook verschuldigd is als de werknemer een andere arbeidsovereenkomst aangaat en dat zij daarom volgens de minister niet beschouwd moet worden als een aanvullende inkomensvoorziening, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat de transitievergoeding voor de Pw niet als inkomen kwalificeert. Daarbij betrekt de rechtbank de context waarin de minister het onder 5.3 weergegeven antwoord heeft gegeven. De minister heeft vooropgesteld dat de transitievergoeding een hybride karakter heeft en dat het criterium of het ontslag redelijk is, mede in het licht van de gevolgen van het ontslag voor de werknemer, is komen te vervallen. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank niet uitgesloten dat de transitievergoeding, voor hen die geen andere arbeidsovereenkomst hebben en die voor hun inkomensvoorziening een beroep doen op de Pw, als inkomensvoorziening heeft te gelden.
6.2.
Onvoldoende is gebleken, bij de toekenning van de transitievergoeding of op een later moment, dat de transitievergoeding van eiseres een andere bestemming heeft dan het voorzien in de kosten van het bestaan. De enkele verklaring van eiseres ter zitting dat zij van plan is om in de toekomst een opleiding te gaan volgen, is onvoldoende.
6.3.
De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder de transitievergoeding voor de toepassing van de Pw terecht heeft aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiseres voert vervolgens aan dat zij niet op de transitievergoeding zou hoeven interen, omdat zij de vergoeding wil inzetten voor omscholing naar ander betaald werk. De rechtbank overweegt dat de Pw niet voorziet in de mogelijkheid om inkomen buiten beschouwing te laten op de grond dat de intentie bestaat om dit inkomen te besteden aan scholing. De beroepsgrond faalt.
8. Niet in geschil is dat het inkomen van eiseres, inclusief de transitievergoeding, op 8 september 2015 hoger was dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Verweerder heeft dan ook terecht besloten dat eiseres met ingang van die datum geen recht had een bijstandsuitkering.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, voorzitter, en mr. B. van den Bosch en mr. P.G. Wijtsma, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Bolhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.