ECLI:NL:RBNNE:2016:121

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
C/17/141783 / HA ZA 15-149
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige verkoop van paarden zonder volmacht

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 13 januari 2016, vordert eiser [A] schadevergoeding van gedaagden [Dekstation] en [B] wegens onrechtmatige verkoop van zijn paarden zonder zijn toestemming. [A] was eigenaar van zeven Friese merries, die door hengstenhouderij [D] zouden worden verkocht. Na een gesprek met [E], die een vriendschappelijke relatie met [A] had, werd besloten de verkoop aan [F] en [B] over te laten. [E] heeft [D] geïnformeerd over het weghalen van de paarden, maar er is geen schriftelijke overeenkomst tussen [A] en [B] tot stand gekomen. [B] heeft uiteindelijk de paarden verkocht, maar [A] stelt dat hij nooit toestemming heeft gegeven voor deze verkoop. De rechtbank oordeelt dat het beschikken over andermans eigendommen zonder toestemming in beginsel onrechtmatig is. De rechtbank draagt [Dekstation] op te bewijzen dat zij namens [A] de opdracht tot verkoop heeft gekregen. De zaak wordt aangehouden voor bewijslevering en verdere beslissingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/141783 / HA ZA 15-149
Vonnis van 13 januari 2016
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. F. van der Hoef te Burgum,
tegen

1.vennootschap onder firma [Dekstation] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[B],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[C],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.H. van der Meulen te Joure.
Partijen zullen hierna [A] en [Dekstation] genoemd worden. Gedaagde sub 2 zal afzonderlijk als [B] worden aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 juli 2015,
  • het proces-verbaal van comparitie van 20 oktober 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[A] is eigenaar geweest van zeven Friese merries. Twee merries hebben het predikaat "ster" en de overige vijf zijn (alleen) in het stamboek opgenomen (Sietske, Eelkje, Renneke, Marije, Pietsje, Geartsje en Simkje, hierna gezamenlijk te noemen: de paarden). Deze paarden stonden in het voorjaar van 2011 bij de hengstenhouderij van [D] (hierna [D] ) in [vestigingsplaats] . [D] zou de paarden voor [A] verkopen, nadat ze door inseminatie drachtig zouden zijn geworden.
2.2.
[A] heeft op enig moment in 2011 met [E] gesproken (met wie hij al jaren een vriendschappelijke relatie onderhield) over het feit dat [D] er nog niet in was geslaagd de paarden te verkopen. [A] en [E] hebben vervolgens gesproken over het weghalen van de paarden bij [D] en het overlaten van de verkoop aan in ieder geval de heer [F] (hierna [F] ).
2.3.
[E] heeft telefonisch contact gehad met [D] over het weghalen van de paarden van [A] .
2.4.
[E] heeft aan [F] en zijn zoon [B] gevraagd om de paarden voor [A] te verkopen. [B] en [F] hebben in het verleden vaker samengewerkt bij de verkoop van paarden. [D] heeft de paarden bij de hengstenhouderij van [B] in [vestigingsplaats] afgeleverd.
2.5.
Op 5 maart 2012 heeft Sietske een veulen geworpen dat bekend is onder de naam Marieke N.H. (hierna Marieke).
2.6.
[B] heeft zes van de zeven paarden verkocht. Het paard Sietske (hierna Sietske) is uiteindelijk door [F] verkocht aan [G] (hierna [G] ).
2.7.
[G] heeft op 5 juni 2014 schriftelijk verklaard dat hij Sietske op 15 maart 2012 voor een bedrag van € 2.000,00 heeft gekocht van [F] . [G] is nadien op deze verklaring teruggekomen. Op 11 juni 2015 heeft hij schriftelijk verklaard dat hij Sietske omstreeks februari 2012 heeft gekocht van [F] . In de door zowel [F] als [G] getekende verklaring staat voorts over de levering van Sietske aan [G] vermeld:
(…) Omdat de merrie hoogdrachtig was en omdat, wanneer zij weer hengstig zou worden, geïnsemineerd zou moeten worden met sperma van een hengst die bij [N] stond, is om praktische redenen besloten dat [N] de merrie namens de nieuwe eigenaar, [G] , onder zich zou houden. (…)
Als gevolg van de levering door bezitsverschaffing in de maand februari 2012 is heer [G] sedert omstreeks de maand februari 2012 eigenaar van Sytske fan 'e Skâns, en daarmee is [G] (als gevolg van de geboorte d.d. 5 maart 2012) ook eigenaar van het veulen Marieke NH.
De bezitsoverdracht (…) vond plaats in de maand februari 2012 overeenkomstig art. 3:115 sub c BW, aldus dat vanaf genoemde datum [N] het paard voor de heer [G] is gaan houden. (…)
2.8.
Ook de andere kopers van de paarden hebben schriftelijk de koop bevestigd:
- [H] heeft verklaard Simkje te hebben gekocht eind oktober 2011 voor € 3.750,00;
- de heer [I] heeft verklaard Renneke te hebben gekocht omstreeks december 2011 voor € 2.250,00;
- [J] heeft verklaard Marijke te hebben gekocht op 4 november 2011 voor € 3.500,00;
- [K] heeft verklaard Pietsje te hebben gekocht op 24 oktober 2011 voor € 1.125,00 en Geartsje voor € 1.125,00; en
- [L] heeft verklaard Eelkje te hebben gekocht op 27 februari 2012 voor € 1.000,00.
2.9.
Omstreeks 15 maart 2012 heeft [M] (hierna [M] ), schoonzoon van [A] , contact opgenomen met [B] over de verkoop van de paarden.
2.10.
[E] heeft in een schriftelijke verklaring gedateerd 16 mei 2013, voor zover hier van belang, opgemerkt:
(…) [A] was in alle staten over de inzet en houding van [D] . Ik heb
hem destijds gewaarschuwd en gezegd dat als hij niet oplette er straks geen
eurocent meer over zou blijven. De vraag was hoe nu verder. Na overleg werd
door [A] besloten dat [F] uit [woonplaats] en mijn zoon [B] de
paarden zouden gaan verkopen en het dekgeld aan [D] zouden betalen. De
heer [A] durfde of wilde [D] hierover niet bellen, dat moest ik namens
hem doen. Dezelfde middag ben ik naar [A] gegaan en vertelde hem
dat [F] en [B] er geen goed gevoel bij hadden omdat de handel zeer slecht was
en bovendien de ‘R’ al in de maand zat. Met z’n drieën in de woonkamer gezeten
hebben [O] , [A] en ik dat besproken. Maar [O] zei: "We moeten de
paarden kwijt we willen alle 7 niet meer terug hebben." Verkopen was dus de
boodschap. Over de accommodatie hebben we verder niet gesproken. (…)
2.11.
In april 2012 heeft [E] een envelop aan [A] overhandigd met daarin een overzicht van de kosten en opbrengsten van de verkoop van de paarden. Na aftrek van kosten bedraagt het saldo € 100,00 negatief. In het overzicht staat het volgende vermeld:
Paarden [A]
Kosten
Dekgeld € 7600
Hoefsmid / Wormspuiten € 750
Transport € 1000
Kostenstalling € 4000
Dierenarts kosten € 250
Overig kosten € 4000
(Wassen scheren opknappen
en commissie)
Totaal €15600
opbrengsten
2 stamboek merries € 2250
1 merrie diaxtase Gebits probleem € 1000
1 merrie Ait € 2250
1 merrie Tjerk klein € 2000
1 merrie Simkje € 4500
1 Merrie Tjalke € 3500
Totaal €15500
2.12.
[B] en [A] hebben elkaar nooit gesproken over de verkoop van de paarden.
2.13.
[A] heeft voor de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, een procedure gevoerd tegen [E] (zaak-/rolnummer C/17/129115 / HA ZA 13-247), waarin hij kort gezegd een verklaring voor recht vorderde dat [E] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en voorts dat [E] werd veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding. De rechtbank heeft de vorderingen van [A] bij vonnis van 12 maart 2014 afgewezen. Dit vonnis is inmiddels onherroepelijk geworden. De rechtbank heeft in dit vonnis onder meer overwogen (rechtsoverweging 4.2)
(…) Voor wat betreft de verkoop van de merries heeft [A] nagelaten te onderbouwen dat hij met [E] overeen is gekomen dat deze de paarden voor hem zou verkopen. Tegenover het verweer van [E] dat hij slechts heeft bemiddeld bij het tot stand komen van een contractuele relatie tussen [A] als opdrachtgever en [F] en [B] als opdrachtnemers heeft [A] geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat [E] een opdracht heeft aanvaard tot verkoop van de merries. (…)

3.De vordering

3.1.
[A] vordert - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [Dekstation] , respectievelijk [B] onrechtmatig hebben gehandeld door buiten medeweten en zonder instemming van [A] de paarden te verkopen dan wel te hebben laten verkopen.
II. [Dekstation] respectievelijk [B] veroordeelt, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, tot vergoeding van de schade welke [A] ten gevolge van dit onrechtmatig handelen van [Dekstation] respectievelijk [B] heeft geleden en nog zal lijden, welke schade nader dient te worden opgemaakt bij staat en te worden vereffend volgens de wet.
III. [Dekstation] respectievelijk [B] veroordeelt, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, om ten titel van voorschot op de schadevergoeding de verkoopopbrengst zoals deze volgens [Dekstation] respectievelijk [B] is gerealiseerd, te weten een bedrag van € 15.500,00, althans een bedrag door de rechtbank in goede justitie te bepalen, aan eiser te voldoen.
IV. [Dekstation] respectievelijk [B] veroordeelt om binnen één week na betekening van het te wijzen vonnis het Friese paard (veulen) Marieke N.H., welke is geboren op 5 maart 2012 en bij de Vereniging het Fries Koninklijk Paarden Stamboek is ingeschreven met levensnummer [levensnummer] aan eiser af te geven met het bijbehorende paspoort en KFPS-registratiepapier, dit onder verbeurte van een dwangsom van € 2.500,00 per dag voor iedere dag dat [Dekstation] respectievelijk [B] hiermee in gebreke zal blijven, waarbij het maximum aan te verbeuren dwangsommen zal worden bepaald op € 25.000,00.
V. [Dekstation] respectievelijk [B] , des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, veroordeelt in de kosten van dit geding.
3.2.
[Dekstation] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [B] heeft gehandeld als vennoot van [Dekstation] en dat indien aansprakelijkheid jegens [A] mocht komen vast te staan, de vennoten van [Dekstation] naast de vennootschap onder firma hoofdelijk aansprakelijk zullen zijn. Wanneer hierna over [B] wordt gesproken, wordt daarmee dus [B] bedoeld in zijn hoedanigheid van vennoot van [Dekstation] .
4.2.
[A] heeft - zakelijk en samengevat weergegeven - aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [B] zonder zijn medeweten en toestemming zijn paarden heeft verkocht. Volgens [A] heeft hij met [E] enkel afgesproken dat laatstgenoemde [F] zou vragen om de verkoop van de paarden van [D] over te nemen. [E] heeft [A] vervolgens verteld dat [F] daartoe bereid was. [A] stelt nimmer met [B] over de paarden te hebben gesproken en hem evenmin - al dan niet door tussenkomst van [E] - opdracht te hebben gegeven om namens hem ( [A] ) de paarden te verkopen. [B] heeft volgens [A] onrechtmatig gehandeld door zonder dat hij daartoe gerechtigd was de paarden van [A] te verkopen en ook door zich nadien de opbrengst van de verkoop toe te eigenen. Volgens [A] mocht [F] de paarden ook niet tegen elke prijs verkopen en is de gegenereerde opbrengst veel te laag. De paarden waren volgens [A] veel meer waard.
4.3.
[Dekstation] betwist dat [B] geen opdracht van [A] zou hebben gekregen tot verkoop van de paarden. [Dekstation] voert daartoe aan dat [E] (namens [A] ) [F] én [B] heeft gevraagd om de paarden te verkopen. [E] heeft daartoe opdracht gekregen van [A] . Aldus is door tussenkomst van [E] een overeenkomst van opdracht tussen [A] enerzijds en [F] en [B] anderzijds tot stand gekomen. De opdracht die [F] en [B] hebben gekregen hield in dat [B] en [F] de paarden zo spoedig mogelijk zouden verkopen en het dekgeld aan [D] zouden betalen. Zij zouden bovendien tot het moment van verkoop de verzorging van de paarden op zich nemen. Aangezien bij [F] te [vestigingsplaats] geen plaats was, zijn de paarden bij [B] in [woonplaats] afgeleverd. [Dekstation] verwijst ter motivering van hetgeen hij aanvoert naar de in rechtsoverweging 2.10. vermelde verklaring van [E] . [Dekstation] betwist verder dat [A] niet wist van de betrokkenheid van [B] bij de verkoop van de paarden. Dit kan volgens hem mede worden afgeleid uit het feit dat de schoonzoon van [A] ( [M] ) op 15 maart 2012 op eigen initiatief contact heeft opgenomen met [B] .
4.4.
De rechtbank overweegt allereerst dat [M] tijdens de comparitie heeft verklaard dat hij tijdens een telefoongesprek met [E] door laatstgenoemde is verwezen naar [B] . Uit het feit dat [M] contact heeft opgenomen met [B] kan dus niet zonder meer worden afgeleid dat [A] reeds vóór dit telefoongesprek wist van de bemoeienis van [B] met de verkoop van de paarden.
4.5.
[Dekstation] heeft zich ter comparitie op het standpunt gesteld dat [A] onvoldoende heeft gesteld om een onrechtmatige daad aan te nemen, zodat aan een bewijsopdracht ten aanzien van de volmacht niet wordt toegekomen. Evenmin is volgens hem toetsing aan art. 3:61 lid 2 BW aan de orde. Volgens [Dekstation] heeft [B] geen enkele norm geschonden, ook als de rechtbank tot het oordeel zou komen dat tussen [A] en [B] geen overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. [B] mocht op de mededelingen van [E] afgaan, gelet op de jarenlange vriendschap tussen [E] en [A] . Er was geen aanleiding om achterdocht te hebben. [Dekstation] verwijst daarbij mede naar de in rechtsoverweging 4.3. al vermelde mededeling van [E] aan [B] over de uitspraak van de echtgenote van [A] . Naar aanleiding daarvan zou [B] de verkoop hebben doorgezet. [B] valt derhalve geen verwijt te maken van zijn handelen. [Dekstation] voert tot slot aan dat vast staat dat [A] de paarden wilde (laten) verkopen, aldus [Dekstation]
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat het beschikken over zaken van een ander in beginsel onrechtmatig is jegens die eigenaar, omdat daarmee een inbreuk wordt gemaakt op diens eigendomsrecht en het daarmee verbonden recht om op de door hem te bepalen wijze over die zaken te beschikken. Ook wanneer een eigenaar als zodanig zijn wens kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn zaken wil (laten) verkopen, staat het daarmee dus niet een ieder vrij om zonder toestemming van die eigenaar diens zaken te verkopen. Wanneer [B] zonder volmacht de paarden zou hebben verkocht, is er in beginsel wel degelijk sprake van een normschending, ook al is [B] hiertoe overgegaan, vertrouwende op mededelingen van zijn vader. Dit vertrouwen - dat enkel is ontleend aan mededelingen van [E] - kan het onrechtmatige karakter van het handelen als zodanig niet wegnemen. Het vertrouwen dat [B] meende te mogen ontlenen aan de jarenlange vriendschap tussen zijn vader en [A] en op basis waarvan hij heeft gehandeld kan mogelijk van enige (maar als zodanig niet van doorslaggevende) betekenis zijn in het kader van de toetsing aan art. 3:61 lid 2 BW, waarop [Dekstation] - zo begrijpt de rechtbank uit het verhandelde ter comparitie - subsidiair een beroep doet. Voor toerekening van schijn van een toereikende volmacht op grond van dit artikel bestaat immers niet alleen aanleiding wanneer [A] zelf de schijn daarvan heeft gewekt door eigen verklaringen of gedragingen, maar ook wanneer [B] gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening door [A] aan [E] op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [A] komen en waaruit naar verkeersopvatting zodanige schijn van vertegenwoordingsbevoegdheid kan worden afgeleid (vergelijk HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671). De rechtbank zal evenwel eerst hebben te beslissen ten aanzien van de vraag of [Dekstation] zonder een daartoe strekkende volmacht van [A] de paarden heeft verkocht. Pas als de volmacht niet komt vast te staan, komt de vraag aan de orde of sprake is van de hiervoor bedoelde schijn.
4.7.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van de door hem gestelde feiten, de bewijslast van die feiten. Zoals hiervoor reeds overwogen is het eigenmachtig beschikken over andermans eigendommen in beginsel onrechtmatig jegens de eigenaar. Dit is echter niet het geval indien [Dekstation] (in de persoon van haar mede-vennoot [B] ) namens [A] van [E] opdracht zou hebben gekregen om de paarden (samen met [F] ) voor en namens [A] te verkopen. In dat geval zou [Dekstation] immers beschikken over een volmacht, op grond waarvan zij van [A] de bevoegdheid zou hebben gekregen om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten (artikel 3:60 lid 1 BW). Gelet op de inhoud van het partijdebat staat dit thans niet vast. De rechtbank is van oordeel dat de bewijslast van de stelling dat [A] (door tussenkomst van [E] ) deze opdracht (die tevens een volmacht tot beschikkingsdaden zou inhouden) heeft verstrekt, conform de hiervoor bedoelde hoofdregel op [Dekstation] rust nu het om een bevrijdend verweer gaat (vergelijk in zoverre de conclusie van de PG vóór HR 20 februari 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BG6440 en zie voorts het arrest van het voormalige gerechtshof Leeuwarden van 5 december 2007, ECLI:NL:GHLEE:2007:BB9816, waartegen de cassatieklachten op grond van artikel 81 RO door de Hoge Raad zijn verworpen in zijn arrest van 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR2009:BI9829). [Dekstation] zal daarom bewijs opgedragen krijgen op de wijze zoals in het dictum te melden.
4.8.
De rechtbank tekent bij het vorenstaande aan dat [Dekstation] bij conclusie van antwoord het optreden van [E] in dezen juridisch kwalificeert als "bemiddeling" (conclusie van antwoord, onder randnummer 17). Gelet op hetgeen [Dekstation] overigens heeft aangevoerd is de rechtbank evenwel van oordeel dat uit de door [Dekstation] aan haar verweer ten grondslag gelegde feiten (indien bewezen) geen bemiddeling opleveren, maar onmiddellijke vertegenwoordiging. Immers, [Dekstation] heeft ten aanzien van de feiten betoogd dat [E] namens [A] aan haar opdracht heeft gegeven om de paarden namens [A] te verkopen (zie conclusie van antwoord, onder randnummer 7, zie onderdeel 4c). Zij heeft niet aangevoerd dat [A] [E] heeft verzocht om te bemiddelen bij de totstandkoming van een overeenkomst van opdracht tussen [A] enerzijds en [Dekstation] anderzijds.
4.9.
Partijen en de getuigen dienen erop voorbereid te zijn dat de rechtbank (uit oogpunt van proceseconomie) bij gelegenheid van de getuigenverhoren ook vragen zal stellen over de inhoud van de beweerde volmacht, nu tussen [A] en [Dekstation] tevens in geschil is onder welke voorwaarden de paarden verkocht mochten worden.
4.10.
De rechtbank overweegt - vooruitlopend op de uitkomst van de getuigenverhoren -thans reeds het volgende. [A] heeft gesteld dat wanneer [B] wél van hem volmacht zou hebben gekregen tot verkoop van de paarden, hij in strijd met art. 7:403 BW en art. 7:412 BW heeft gehandeld. Nu [A] aan deze stelling geen processuele consequenties heeft verbonden, zal de rechtbank daaraan voorbij gaan indien en voor zover de volmacht in een later stadium van het geding zou komen vast te staan.
4.11.
[A] vordert voorts afgifte van Marieke omdat hij nog eigenaar van haar zou zijn. Marieke is volgens [A] namelijk geboren voordat de moeder van Marieke (Sietske) door [F] zou zijn overgedragen aan [G] . [Dekstation] heeft het verweer gevoerd dat Marieke zich niet in zijn macht bevindt, zodat hij - ongeacht of onder meer [A] eigenaar van Marieke is - niet aan een veroordeling tot afgifte van het paard kan voldoen. [A] heeft daar tegen ingebracht dat Marieke zich bij [F] bevindt en dat, nu [Dekstation] aanvoert dat de door [A] beweerdelijk gegeven volmacht ziet op [F] én [B] , [Dekstation] wel degelijk feitelijke macht heeft over Marieke. De rechtbank verwerpt deze redenering. Uit de eigen stellingen van [A] volgt immers dat de volmacht enkel ziet op [F] . Nu [A] niet betwist dat Marieke niet bij [Dekstation] staat, neemt de rechtbank als vaststaand aan dat [Dekstation] geen feitelijke macht meer over Marieke heeft, zodat de vordering moet worden afgewezen.
4.12.
De rechtbank zal in afwachting van de bewijslevering iedere verdere beslissing aanhouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
draagt [Dekstation] op te bewijzen dat:
[Dekstation] (in de persoon van haar mede-vennoot [B] ) namens [A] van [E] opdracht heeft gekregen om de paarden (samen met [F] ) voor en namens [A] te verkopen;
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 10 februari 2016 uitlating door [Dekstation] of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat [Dekstation] , indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat [Dekstation] , indien zij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op maandagen, dinsdagen, woensdagen en donderdagen in de maanden maart tot en met mei 2016 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. C.M. Telman in het gerechtsgebouw te Leeuwarden aan Zaailand 102,
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M. Telman en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2016. [1]

Voetnoten

1.fn 721