ECLI:NL:RBNNE:2015:6183

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
13/10
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; beoordeling voortvarendheid en boete

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 22 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de inspecteur van de Belastingdienst over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006. Eiseres ontving een navorderingsaanslag naar een belastbaar inkomen van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.037, met een vergrijpboete van 100% van de boetegrondslag. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur handhaafde de aanslag en de boete. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij zij stelde dat de inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld en dat de boete onterecht was opgelegd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de navorderingsaanslag binnen de wettelijke termijn van vijf jaar is opgelegd, maar dat de behandeling van de zaak langer heeft geduurd dan redelijk is. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn van twee jaar was overschreden en dat eiseres recht had op een schadevergoeding voor immateriële schade. De rechtbank heeft de boete verminderd tot 72% van de boetegrondslag, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast heeft de rechtbank de proceskosten en het griffierecht aan eiseres toegewezen.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en biedt een belangrijke beoordeling van de voortvarendheid van de Belastingdienst bij het opleggen van navorderingsaanslagen en de gevolgen van een overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 13/10

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2015 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden,verweerder,
(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan eiseres is voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.037. Gelijktijdig met het vaststellen van deze aanslag is bij beschikking € 401 aan heffingsrente in rekening gebracht en heeft verweerder op de voet van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) een vergrijpboete van 100 percent van de boetegrondslag opgelegd.
1.2.
Eiseres heeft tegen voormelde navorderingsaanslag en beschikkingen een bezwaarschrift ingediend.
1.3.
Bij in een geschrift vervatte uitspraak op bezwaar heeft verweerder de navorderingsaanslag en de daarbij gegeven heffingsrentebeschikking en boetebeschikking gehandhaafd.
1.4.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 42.
1.5.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij de zijns inziens op de zaak betrekking hebbende stukken – deels in geanonimiseerde vorm – overgelegd. Daarbij heeft verweerder ten aanzien van een aantal stukken onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) meegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis mag nemen van de integrale en ongeanonimiseerde versies van die stukken. Bij brief van 1 juli 2013 heeft verweerder deze integrale en ongeanonimiseerde stukken overgelegd aan de rechtbank en heeft hij zijn mededeling dat uitsluitend de rechtbank kennis mag nemen van deze versie nader gemotiveerd. Ook heeft verweerder een aantal nieuwe stukken in geanonimiseerde en ongeanonimiseerde vorm overgelegd.
1.6.
Bij een op 1 april 2014 gegeven tussenbeslissing als bedoeld in artikel 8:29, derde lid Awb, heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bepaald dat de door verweerder meegedeelde beperking van de kennisneming van de integrale en ongeanonimiseerde versies van de bij het verweerschrift ingediende stukken gerechtvaardigd is en de zaken verwezen naar een andere kamer van de rechtbank.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2015 te Groningen. Aldaar zijn partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.8.
Na de mondelinge behandeling heeft tussen partijen en tussen de rechtbank en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Vervolgens heeft een tweede mondelinge behandeling van de zaak plaatsgehad ter zitting van 24 november 2015, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.9.
Na de tweede mondelinge behandeling is van de zijde van verweerder een nader stuk ingekomen. De rechtbank ziet in de inhoud van dat stuk geen aanleiding het onderzoek te heropenen.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, komen vast te staan:
2.1.
Eiseres is geboren op [dag/maand] 1946 en is gehuwd met de heer [echtgenoot] .
2.2.
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen gegevens (renseignementen) verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal. De gegevens bestaan uit een Nota met twaalf bijlagen en zijn op 1 maart 2005 door de FIOD-ECD ontvangen.
2.3.
In de Nota staat vermeld dat het gegevens betreft van de bank Van Lanschot Bankiers Luxembourg SA (hierna: VLB). De bij de Nota behorende bijlagen bevatten onder meer gegevens over bank- en beleggingsrekeningen van ingezetenen van Nederland, standen van die rekeningen per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996, en namen van rekeninghouders.
2.4.
Naar aanleiding van de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft de FIOD-ECD een onderzoek ingesteld, welk onderzoek erop gericht was met voldoende mate van zekerheid vaststellen op welke individuele belastingplichtigen de gegevens betrekking hebben. Daartoe zijn de ontvangen gegevens op geautomatiseerde wijze verwerkt.
2.5.
De aldus bewerkte gegevens zijn door de FIOD-ECD op 1 maart 2006 overgedragen aan een landelijke toezichtorganisatie van de Belastingdienst, waarna door de Belastingdienst – vanwege de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid – voor een projectmatige aanpak is gekozen en het project Bank Zonder Naam (hierna: het project) van start is gegaan.
2.6.
In maart 2007 zijn de gegevens van de eerste tranche geïdentificeerde rekeninghouders vrijgegeven voor behandeling op verschillende kantoren van de Belastingdienst, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen alsnog in de belastingheffing te betrekken. Eiseres behoort tot deze eerste groep geïdentificeerde rekeninghouders.
2.7.
Uit de renseignementen volgt dat bij VLB een rekening werd aangehouden op naam van [X-Y] , met rekeningnummer [####] . Tijdens het proces van identificatie bleek dat de combinatie van de achternaam van eiseres [Y] en haar echtgenoot [X] slechts eenmaal in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties (BVR) voorkomt. Verweerder heeft eiseres op grond daarvan als (mede)rekeninghouder geïdentificeerd. In haar aangifte IB/PVV voor het onderhavige jaar heeft eiseres geen inkomens- of vermogensbestanddelen vermeld die betrekking hebben op een rekening bij VLB.
2.8.
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 7 maart 2007 een vragenbrief gestuurd. Bij de vragenbrief is een formulier "Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" (hierna: de verklaring) en een formulier "Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" (hierna: de opgaaf) gevoegd.
2.9.
Eiseres heeft de verklaring en de opgaaf ingevuld, ondertekend en aan verweerder geretourneerd, die deze op 19 maart 2007 heeft ontvangen.
2.10.
Vervolgens heeft verweerder bij brief van 8 december 2011 aangekondigd voornemens te zijn een navorderingsaanslag met vergrijpboete op te leggen. Op 20 december 2011 is de mededeling van de boete verzonden, waarna met dagtekening 28 december 2011 de onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd.
2.11.
De gemachtigde van eiseres heeft met dagtekening 19 januari 2012 een pro forma bezwaarschrift ingediend en daarin verzocht om uitstel voor indiening van de gronden van het bezwaar, totdat in het hoogste ressort onherroepelijk uitspraak is gedaan in zaken van het project.
2.12.
Verweerder heeft met dagtekening 26 november 2012 de onderhavige uitspraak op bezwaar gedaan.
2.13.
Bij brief van 21 december 2012, ingekomen bij de rechtbank op 27 december 2012, heeft eiseres tegen de uitspraak op bezwaar (pro forma) beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.14.
Met dagtekening 25 maart 2013 is aan eiseres een tweede navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.243 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.518. Tegen deze navorderingsaanslag heeft eiseres geen bezwaarschrift ingediend, zodat deze aanslag onherroepelijk vaststaat.
2.15.
Aanvankelijk heeft eiseres steeds ontkend een rekening bij VLB te hebben aangehouden. Bij brief van 11 augustus 2015 heeft de gemachtigde van eiseres de rechtbank bericht dat eiseres openheid van zaken wil geven en dat de daarvoor benodigde bankbescheiden aan verweerder zijn gezonden.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

3.1.
Tussen partijen is thans uitsluitend in geschil het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslag?
II. Is de boete tot het juiste bedrag opgelegd?
III. Heeft eiseres recht op vergoeding van de door haar geleden immateriële schade?
3.2.
Met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag heeft eiseres het standpunt ingenomen dat de (eerste) navorderingsaanslag vernietigd dient te worden omdat verweerder niet voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen daarvan.
3.3.
Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de tweede in geschil zijnde vraag ontkennend beantwoord moet worden. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom en op welke gronden de onderhavige boeten op 100 percent zijn vastgesteld. Het louter aanhouden van een buitenlandse bankrekening en het niet vermelden van die rekening in de aangifte, kan – aldus nog steeds eiseres – niet gezien worden als een strafverzwarende omstandigheid. Bovendien dienen de boeten volgens eiseres gematigd te worden omdat eiseres openheid van zaken heeft gegeven en de redelijke termijn is overschreden.
3.4.
Eiseres verzoekt tot slot tot toekenning van een immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van de in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Eiseres heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat indien de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van de geleden immateriële schade, deze vergoeding gemaximeerd kan worden tot € 5.000.
3.5.
Verweerder heeft de standpunten van eiseres gemotiveerd weersproken.
3.6.
Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

4.1.1.
Het beroep van eiseres strekt primair tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslag, de heffingsrentebeschikking en de boetebeschikkingen, en tot veroordeling van verweerder tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade alsmede tot vergoeding van de proceskosten en restitutie van het betaalde griffierecht.
4.1.2.
Subsidiair concludeert eiseres tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de navorderingsaanslagen, dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrentebeschikking en de boetebeschikking, en tot veroordeling van verweerder tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade alsmede tot vergoeding van de proceskosten en restitutie van het betaalde griffierecht.
4.2.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

Navorderingsaanslag
5.1.
Het onderhavige beroep richt zich uitsluitend tegen de eerste aan eiseres opgelegde navorderingsaanslag. Tijdens de tweede mondelinge behandeling van de zaak zijn partijen bij wijze van compromis overeengekomen dat, voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de eerste navorderingsaanslag voldoende voortvarend is opgelegd, deze navorderingsaanslag wordt gehandhaafd, en dat verweerder in dat geval de tweede navorderingsaanslag zal vernietigen.
Voortvarendheid
5.2.
Vaststaat dat de navorderingsaanslag IB/PVV is opgelegd met dagtekening 28 december 2011. Deze navorderingsaanslag is derhalve opgelegd binnen de termijn van vijf jaar als bedoeld in artikel 16, derde lid, Awr. Voor zover het betoog van eiseres de klacht behelst dat de navorderingsaanslag niet met de nodige voortvarendheid is opgelegd en dat die aanslag mitsdien niet in stand kan blijven, is de klacht ongegrond. Uit de tekst noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 16, derde lid, Awr is af te leiden dat in een geval waarin de inspecteur een navorderingsaanslag oplegt binnen de in deze bepaling gestelde termijn, maar niet zo voortvarend als mogelijk is, dit tot verval van de navorderingsbevoegdheid leidt. Het zorgvuldigheidsbeginsel leidt evenmin tot die gevolgtrekking (zie HR 14 augustus 2015, nr. 14/02491, ECLI:NL:HR:2015:2163).
Immateriële schadevergoeding
5.3.1.
Eiseres maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die zij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil.
5.3.2.
Op 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, ECLI:NL:HR:2011:BO5080 en ECLI:NL:HR:2011:BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/ 337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
5.3.3.
Als de bezwaar- en beroepsfase tezamen zolang hebben geduurd dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden dient te worden beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en beroepsfase. In belastingzaken heeft als regel te gelden (vgl. HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:HR:2013:BX6666) dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase onredelijk lang voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt, behoudens bijzondere omstandigheden.
5.3.4.
De bezwaarfase heeft een aanvang genomen met de ontvangst van het pro forma bezwaarschrift op 19 januari 2012. Sedert de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak zal doen (22 december 2015) zal drie jaren, elf maanden en drie dagen verlopen zijn. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van bijzonder omstandigheden die verlenging van de duur van de berechting in de bezwaarfase en beroepsfase rechtvaardigen. Anders dan verweerder betoogt, ziet de rechtbank geen reden de redelijke termijn te verlengen met de duur van de geheimhoudingsprocedure (vgl. HR 7 november 2014, nr. 13/04302, ECLI:NL:HR:2014:3119).
5.3.5.
Gelet op hetgeen in 5.3.4 is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat de overschrijding van de redelijke termijn één jaar, elf maanden en drie dagen bedraagt, afgerond derhalve vier halve jaren. Deze termijnoverschrijding wordt – conform de in 5.3.3 vermelde uitgangspunten – als volgt aan de bezwaar- en beroepsfase toegerekend.
5.3.6.
De bezwaarfase is geëindigd op 26 november 2012 met de uitspraak op bezwaar. Het tijdsverloop tussen de indiening van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar bedraagt 10 maanden en zeven dagen. In de bezwaarfase is de redelijke termijn derhalve overschreden met vier maanden en zeven dagen, afgerond derhalve eenmaal een half jaar.
5.3.7.
De beroepsprocedure is aangevangen op 27 december 2012 met de ontvangst van het pro forma beroepschrift. Het tijdsverloop tussen de indiening van het pro forma beroepschrift en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak zal doen, bedraagt twee jaren, elf maanden en 25 dagen. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met een jaar, vijf maanden en 25 dagen, afgerond derhalve drie halve jaren.
5.3.8.
Het vorenstaande brengt met zich dat verweerder op de voet van artikel 8:73 van de Awb veroordeeld zal worden tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 voor overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar, alsmede dat de Staat der Nederlanden veroordeeld zal worden tot het betalen van een schadevergoeding van drie maal € 500, is € 1.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in beroep. Uit het dossier komen geen omstandigheden naar voren op grond waarvan de vergoeding op een hoger bedrag zou moeten worden vastgesteld. Aangezien de Staat zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, behoeft zij niet in het geding betrokken te worden.
Boeten
5.4.
Aan eiseres is een vergrijpboete van 100 percent opgelegd. Ter zitting heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat de boete verminderd dient te worden tot 90 percent van de boetegrondslag, omdat eiseres in de beroepsfase alsnog opening van zaken heeft gegeven. De omstandigheid dat in het onderhavige geval de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM met meer dan twee jaren is overschreden, vormt naar het oordeel van de rechtbank reden de opgelegde boete te verminderen met 20 percent. Aldus acht de rechtbank een boete van 72 percent passend en geboden. De rechtbank ziet geen reden de boete verder te matigen.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.205 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase (3 punten à € 490 x 1 (gewicht van de zaak) x 1.5 (acht samenhangende zaken)) en € 366 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt à € 244 x 1 (gewicht van de zaak) x 1.5 (acht samenhangende zaken)), in totaal derhalve op € 2.571, waarvan te dezen de helft, derhalve € 1.285,50 in aanmerking wordt genomen. Voor een hogere vergoeding acht de rechtbank geen termen aanwezig.
6.2.
Voorts dient aan eiseres het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 42 te worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de navorderingsaanslag alsmede de beschikking heffingsrente;
- wijzigt de boetebeschikking aldus dat deze nader wordt vastgesteld op 72 percent van de boetegrondslag;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.500;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.285,50.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. P.J.J. Vonk, voorzitter, W.M.G. Visser en Chr.Th.P.M. Zandhuis, leden, in aanwezigheid van drs. N. El Allaoui, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2015.
w.g. griffier
w.g. voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.