1.13.Bij brief van 30 juni 2014 heeft eiseres de rechtbank onder meer als volgt geïnformeerd:
“Voorts begrijpt [eiseres] de opmerking van de heffingsambtenaar niet dat de aangevoerde 35.927 objecten het aantal BAG-objecten betreft. Uit de reeds eerder aangevoerde mail d.d. 17 april 2014 kan worden afgeleid dat dit een ander bestand betrof, genaamd “BAGobjecten_Hoogeveen.xlsx.” Dit aantal bedroeg 27.629. In Productie 3 is een afschrift van de eerste pagina en de laatste opgenomen waarmee voornoemd cijfer is onderbouwd. De afwijking tussen het aantal objecten voor de rioolheffing en het aantal objecten volgens de BAG werd destijds door mevrouw [A] in haar mail d.d. 19 april 2012 als volgt verklaard (…).
“Het verschil in aantal objecten tussen de BAG en rioolheffing eigenaren is te verklaren doordat in de rioolheffing de hieronder genoemde objectsoorten als meerdere objecten zijn meegenomen. Voor de BAG is het slechts één object.
- stapelbouw;
- appartementen;
- flats;
- bovenwoningen;
- sluimerde objecten;
- woning met bedrijf;
- etc.”
Voorts worden bijvoorbeeld hoogspanningsmasten, zendmasten, trafo’s, ongebouwde percelen, enzovoort, niet opgenomen in de BAG. Het is dan ook logisch dat het aantal objecten met betrekking tot de rioolheffing hoger is dan het aantal BAG-objecten.
In zijn reactie geeft de heffingsambtenaar aan dat het geraamde aantal objecten voor de gebruikers heffing 23.777 bedraagt. [eiseres] heeft in haar schrijven d.d. 7 mei 2014 aangegeven dat dit aantal 23.957 bedraagt. Om de voortgang van de procedure te bespoedigen is [eiseres] bereid om met dit aantal akkoord te gaan.”.
2. Ter zitting heeft verweerder verklaard de onder 1.2. vermelde uitspraak op bezwaar niet te hebben verzonden en heeft eiseres verklaard niet de onder 1.2. vermelde uitspraak te hebben ontvangen, doch slechts de onder 1.1. vermelde uitspraak op bezwaar. Mede gelet op het briefpapier van de door eiseres overgelegde uitspraak op bezwaar, ziet de rechtbank geen aanleiding om partijen niet in hun standpunten in deze te volgen. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiseres met haar beroepschrift, dat de rechtbank op 9 april 2013 heeft ontvangen, tijdig in beroep is gekomen tegen de uitspraak op bezwaar van 12 maart 2013.
3. Naar aanleiding van de onder 1.10. en 1.11. vermelde brieven heeft eiseres ter zitting van 26 mei 2014 desgevraagd verklaard dat zij het aanbod van verweerder om in het kader van een compromis het totaalbedrag van onderhavige aanslagen rioolheffing met 20% te verminderen heeft afgewezen en dat zij een tegenbod heeft gedaan in de vorm van een verminderingspercentage van 25%. De rechtbank is van oordeel dat nu eiseres het door verweerder, onder uitdrukkelijk voorbehoud van goedkeuring door het bestuur van de gemeente, gedane aanbod van een vermindering van 20% expliciet heeft afgewezen, verweerder daaraan niet meer was gehouden en het hem vrij stond om in reactie op eiseres' tegenaanbod van 25% in zijn geheel af te zien van de mogelijkheid van een compromis.
omtrent het eigenlijke geschil
4. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht onderhavige aanslagen rioolheffing aan eiseres heeft opgelegd. Meer in het bijzonder is tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of de zogeheten opbrengstlimiet als bedoeld in artikel 228a, eerste lid, van de Gemeentewet is overschreden. Dit geschil spitst zich toe op het antwoord op nog twee resterende vragen, te weten:
a. Heeft verweerder ten onrechte de vrijval van de egalisatiereserve van € 741.000 niet
tot de geraamde opbrengsten gerekend?
b. Is de gemeente bij de raming van de opbrengsten uitgegaan van de juiste hoeveelheid
te belasten objecten in de gemeente Hoogeveen?
5. De rechtbank overweegt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a Gemeentewet en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen. Voor het onderhavige belastingjaar komt aan artikel 229b van de Gemeentewet in dit verband geen betekenis toe. Dit laat onverlet dat de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent de limietoverschrijding als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet overeenkomstig kan worden toegepast (vergelijk Hoge Raad 23 mei 2014, nummer 13/02955, ECLI:NL:HR: 2014:1192).
6. De rechtbank overweegt voorts dat Hoge Raad in zijn arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 en van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, regels heeft gegeven voor de bewijslastverdeling voor gevallen waarin de belastingplichtige zich beroept op de overschrijding van de opbrengstlimiet. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de hiervoor weergegeven regels omtrent de bewijslastverdeling dat verweerder allereerst inzicht in de desbetreffende ramingen dient te verschaffen. Pas wanneer verweerder zich van deze taak heeft gekweten, kan van eiseres worden gevergd dat zij ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming onderbouwt waarom er redelijke twijfel bestaat of er sprake is van een last ter zake of, zoals in dit geval, alle baten in de raming zijn meegenomen. De rechtbank betrekt hierbij in haar overwegingen dat in het kader van de toetsing van de opbrengstlimiet het volgens de gemeentelijke begroting geraamde bedrag aan opbrengsten pas dan niet kan worden aanvaard indien verweerder die opbrengsten in redelijkheid niet op dat bedrag heeft kunnen ramen (vgl. Hoge Raad 4 april 2014, nr. 12/05118, ECLI:NL:HR:2014:780 en 26 april 1989, nr. 25542, ECLI:NL:HR:1989:ZC4027). 7. Gelet op de inhoud van de door verweerder overgelegde stukken en de daarop ook ter zitting gegeven toelichting is de rechtbank van oordeel dat verweerder daarmee naar behoren en in voldoende mate inzicht heeft verschaft in de ramingen van de baten en lasten in de gemeentebegroting voor zover deze de rioolheffing betreffen.
8. Alsdan kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van verweerder worden verlangd voor zover eiseres voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar haar mening ten aanzien van de door haar genoemde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of alle ‘baten ter zake’ zijn meegenomen.
9. Ten aanzien van de als eerste bij 4. vermelde vraag voert eiseres, naar de rechtbank begrijpt, aan dat de vrijval van de egalisatiereserve van € 741.000 tot de opbrengsten moet worden gerekend.
10. Verweerder voert ten aanzien van dit geschilpunt aan dat de reserve in het verleden is gevormd voor toekomstige grote uitgaven voor onderhoud van het rioolstelsel. Een vrijval is volgens verweerder om die reden geen jaarbate.
11. De rechtbank is van oordeel, mede bezien in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2015, nr. 13/04173, ECLI:NL:HR:2015:67, dat eiseres met hetgeen zij heeft aangevoerd niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar haar mening de door verweerder in de onder 1.3. vermelde opstelling opgenomen egalisatiereserve tot de baten ter zake zou moeten rekenen. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de egalisatiereserve in het verleden is gevormd voor toekomstige uitgaven om het rioolstelsel houdbaar te houden. Zij heeft daartoe een deel (€ 741.000) van de totaal geraamde kosten van € 5.121.000 (zie 1.3.) ten laste gebracht van de egalisatiereserve. De enkele stelling dat het bedrag van € 741.000 tot de baten ter zake zou moeten worden gerekend, brengt geen wijziging in de uitkomst van de berekening of de geraamde baten de geraamde kosten niet overschrijven. Van redelijke twijfel op dit punt is, naar het oordeel van de rechtbank, geen sprake. Van verweerder hoeft derhalve niet te worden verlangd dat hij nadere inlichtingen verstrekt. Eiseres' beroepsgrond faalt. 12. Ten aanzien van de als tweede onder punt 4. vermelde vraag dient, naar het oordeel van de rechtbank, een onderscheid te worden gemaakt tussen de eigenarenheffing en de gebruikersheffing.
13. Eisers bestrijdt niet langer het aantal objecten 23.777 dat door verweerder in de ramingen ten aanzien van de gebruikersheffing is betrokken (zie 1.13.).
14. Wat betreft de eigenarenheffing voert eiseres aan, naar de rechtbank begrijpt, dat de gemeente bij de raming van de baten voor 2012 voor de eigenarenheffing zou moeten uitgaan van 35.927 objecten (zie 1.8.).
15. Verweerder voert ten aanzien van dit geschilpunt aan dat de gemeente bij de raming van de baten voor 2012 met betrekking tot de eigenarenheffing terecht uit is gegaan van 27.891 objecten.
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met hetgeen hij heeft aangevoerd voldoende aannemelijk heeft gemaakt (zie 1.6. en 1.7.) dat het aan eiseres aanvankelijk doorgestuurde bestand (zie 1.4.) niet het juiste uitgangspunt is voor de beoordeling van het aantal objecten dat in de rioolheffing kan worden betrokken. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder in zijn onder 1.12. vermelde brief van 6 juni 2014 voldoende inzichtelijk heeft gemaakt, welke objecten in de ramingen voor de gebruikers- respectievelijk eigenarenheffing zijn betrokken. Eiseres heeft daartegen, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die het oordeel rechtvaardigen dat gemeente bij de raming van opbrengsten voor de eigenarenheffing van meer dan 27.891 objecten had moeten uitgaan. Van de redelijke twijfel is op dit punt derhalve geen sprake.
17. Eiseres is verder van mening dat op basis van de Verordening rioolheffing 2012 (hierna: de Verordening) er meer objecten in de gebruikersheffing zouden moeten worden betrokken. Eiseres motiveert haar stelling aan de hand van de definitie van het begrip "water" in de Verordening. In artikel 1 onder a van de Verordening wordt het begrip "water" gedefinieerd als: huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater, hemelwater of grondwater. Zowel bij ongebouwde percelen als transformatorhuisjes wordt hemelwater en grondwater toegevoerd en bij leegstaande objecten zal in ieder geval hemelwater worden afgevoerd. Alle objecten die in de eigenaarsheffing worden betrokken, moeten daarom ook in de gebruikershefing worden betrokken, aldus eiseres.
18. Verweerder bestrijdt de stelling van eiseres dat ook hemelwater en grondwater in de gebruikersheffing moeten worden betrokken omdat dit water niet op een controleerbare wijze naar het perceel wordt toegevoerd. Tevens wordt vanuit ongebouwde percelen en transformatorhuisjes geen water direct of indirect afgevoerd op de gemeentelijke riolering, aldus verweerder.
19. Alvorens de rechtsvraag te behandelen welke objecten verweerder volgens de verordening in de heffing zou kunnen betrekken en derhalve bij de raming van de baten zou moeten meenemen, zal de rechtbank eerst de cijfermatige aspecten van deze stelling van eiseres behandelen. Het verschil in het aantal objecten dat volgens de ramingen in de eigenaren-, respectievelijk gebruikersheffing is betrokken bedraagt 4.114 (27.891 minus 23.777) (zie 13. en 15.). Met inachtneming van het oordeel van de rechtbank onder 16. zou, indien eiseres in het gelijk zou worden gesteld, van 4.114 objecten (27.891 -/- 23.777) meer gebruikersheffing kunnen worden geheven. Uitgaande van het basistarief voor de gebruikersheffing in 2012 (€ 103,40 per object, zie 1.5.) betekent dit dat in de visie van eiseres verweerder een bedrag van (maximaal) € 425.387,60 te weinig aan opbrengsten in zijn ramingen heeft betrokken.
20. Gelet op het voorgaande (zie 19.) is de rechtbank van oordeel dat eiseres' standpunt dat te weinig objecten voor de gebruikersheffing in de raming zijn betrokken haar niet kan baten. Gelet op de onder 1.3. vermelde raming zou immers ook een ten onrechte niet meegenomen bate van € 425.387,60 - wat daar ook van zij – niet leiden tot de conclusie dat de geraamde baten van € 4.381.000 (zie 1.3.) de geraamde lasten van € 5.121.000 (zie 1.3.) ter zake overtreffen. De geraamde kosten overtreffen immers de geraamde baten met een bedrag van € 740.000. De rechtbank betrekt in haar overwegingen dat de omvang van de geraamde lasten ter zake door eiseres niet is bestreden. Nu de rechtbank reeds om deze reden tot die conclusie komt, komt zij niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond van eiseres.
21. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat eiseres’ beroepsgronden falen en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.