1.8.Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 1 augustus 2014 onder meer als volgt geïnformeerd:
“Primair
In de brief van de rechtbank van 20 februari 2014 geeft u eiser mee dat de toets van de
kostendekkendheid op verordeningsniveau is en niet enkel voor het WABO-deel. Zoals in de
gemeentelijke pleitnota al is aangegeven betwist belanghebbende de kostendekkendheid op
verordeningsniveau niet. Belanghebbende persisteert in toetsing voor de leges omgevingsvergunning. Alleen al om die reden is het beroep voor de grief betreffende de kostenonderbouwing ongegrond.
Subsidiair
In de brief van de rechtbank van 20 februari 2014 geeft u de gemeente mee dat ze dient zorg te dragen voor het wegnemen van twijfel. Zoals de gemeente al tijdens de zitting aangaf legt de rechtbank hiermee de bewijsregels verkeerd uit. In een persbericht van 4 april 2014 bevestigt de Hoge Raad der Nederlanden de visie van de gemeente
(…)
De gemeente heeft documentatie overgelegd waar belanghebbende slechts in algemene zin kritiek op heeft. Hof Arnhem — Leeuwarden heeft op basis van dezelfde overgelegde informatie reeds geconcludeerd dat er sprake is van voldoende inzicht en een niet meer dan kostendekkende heffing.(Rechtbank: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 januari 2014 ECLI:NL:GHARL: 2014:493)
In zijn schrijven van 26 juni 2014 herhaalt belanghebbende zijn klachten dat er twijfel is vanwege een verondersteld gebrek aan transparantie en verschillen tussen verschillende cijferopstellingen. Ter zitting heeft de gemeente hierop reeds een toelichting gegeven en de afspraak om een nadere toelichting te geven heeft belanghebbende echter afgezegd. De gemeente is van oordeel dat resterende twijfel daarom voor rekening en risico van belanghebbende dient te komen.”.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of onderhavige aanslag leges ten onrechte is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de zogeheten opbrengstlimiet als bedoeld in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet is overschreden. Voor het geval deze vragen ontkennend dienen te worden beantwoord is tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of de aanslag leges tot het juiste bedrag is berekend. Eiser betwist de hoogte van de bouwsom van € 527.324, welke verweerder verdedigt. Tussen partijen is overigens de cijfermatige uitwerking van elkaars standpunten niet in geschil.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de legesverordening onverbindend is omdat de gemeente niet heeft voldaan aan de criteria voor transparantie en kostendekkendheid. Volgens eiser bestaat onvoldoende inzicht in de door de gemeente toegerekende kosten, zijn deze deels onjuist en ontbreekt het aan een transparante opbouw van de baten. Eiser voert bovendien aan dat de ramingen niet herleidbaar zijn naar de gemeentebegroting. Eiser voert tenslotte aan dat de (lineaire) tarieven van de gemeente te hoog zijn in vergelijking met omringende gemeenten en dat er geen onderbouwing is.
4. Verweerder is – kort gezegd – primair van mening dat eiser de kostendekkendheid slechts op WABO-niveau betwist en subsidiair dat de door de gemeente gebruikte kostentoerekeningsmethodiek voldoet aan alle wettelijke vereisten en dat uit de overgelegde ramingen volgt dat de opbrengstlimiet van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet niet is overschreden (zie 1.8.).
5. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
6. Artikel 2 van de op 22 december 2009 vastgestelde Legesverordening 2010 luidt:
“Onder de naam ‘leges’ worden rechten geheven voor het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.”.
Dit artikel is in de op 20 december 2011 vastgestelde wijzigingsverordening op de Legesverordening 2010 als volgt gewijzigd:
“Onder de naam ‘leges’ worden rechten geheven voor:
a. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;
b. het verrichten van handelingen ten behoeve van een aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Paspoortwet;
een en ander zoals genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.”.
7. De Tarieventabel, die geldig is voor het jaar 2012, bevat drie titels. Titel 2 van de Tarieventabel omvat de dienstverlening vallend onder de fysieke leefomgeving en de omgevingsvergunning.
8. De rechtbank stelt vast dat de in rekening gebrachte leges zien op het in behandeling nemen van een aanvraag tot een omgevingsvergunning, die valt onder titel 2 van de Tarieventabel voor het jaar 2012.
9. Voor zover dit nog tussen partijen in geschil is, stelt de rechtbank voorop dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak van 28 januari 2014 (ECLI:NL:GHARL: 2014:493) in een vergelijkbare zaak met verweerder over het jaar 2011, waarnaar ook verweerder verwijst (1.8.) heeft beslist dat wijziging van artikel 229b van de Gemeentewet of invoering van een andere wettelijke bepaling, nadat de WABO tot stand is gekomen, niet heeft plaatsgevonden zodat voor de vraag of sprake is van overschrijding van de opbrengstlimiet, de kostendekkendheid van de gehele Legesverordening beoordeeld dient te worden en de beoordeling derhalve niet uitsluitend op WABO-niveau dient plaats te vinden. De Hoge Raad heeft dit bevestigd in zijn arrest van 13 februari 2015, nr. 14/00655, ECLI:NL:HR:2015:282 (rechtsoverweging 2.4). 10. Voorts overweegt de rechtbank dat de Hoge Raad in zijn arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 en van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, regels heeft gegeven voor de bewijslastverdeling voor gevallen waarin de belastingplichtige zich beroept op de overschrijding van de opbrengstlimiet. In dat geval dient de heffingsambtenaar inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen. In het arrest van 4 april 2014 overweegt de Hoge Raad hieromtrent onder meer (rechtsoverwegingen 3.3.2 tot en met 3.3.4): “3.3.2. Het Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen hetgeen is overwogen in de onderdelen 3.2.1 tot en met 3.2.5 van het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, BNB 2009/159 (…). Met hetgeen aldaar is overwogen omtrent de stelplicht van de heffingsambtenaar, heeft de Hoge Raad rekening willen houden met de omstandigheid dat de belanghebbende in de regel geen toegang heeft tot de gegevens die hij nodig heeft om voldoende gemotiveerd feiten te stellen die meebrengen dat de opbrengstlimiet is overschreden. Dit laat onverlet, zoals in de zojuist genoemde overwegingen ook is benadrukt, dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op de belanghebbende rust. 3.3.3.De vaststelling van tarieven als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet berust op een raming, welke raming moet berusten op gegevens omtrent geraamde baten en lasten in de gemeentebegroting voor het desbetreffende jaar dan wel gegevens die op geraamde baten en lasten in die begroting zijn terug te voeren. Daaruit vloeit noodzakelijk voort dat bij die vaststelling van tarieven niet ten aanzien van alle posten zekerheid of een volledig inzicht kan bestaan. In het kader van een geschil omtrent de naleving van artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet mag niet van de gemeente worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd (vgl. HR 4 februari 2005, nr. 38860, ECLI:NL:HR:2005:AP1951, BNB 2005/112, en HR 16 april 2010, nr. 08/02001, ECLI:NL:HR:2010:BM1236, BNB 2010/226). 3.3.4.In die gevallen waarin de belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde heeft gesteld en de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’.”
11. In het onderhavige geval heeft eiser de overschrijding van de opbrengstlimiet, naar het oordeel van de rechtbank, uitdrukkelijk aan de orde gesteld. Eiser heeft bovendien nadrukkelijk gevraagd naar de herleidbaarheid van de raming naar de begroting. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de hiervoor weergegeven regels omtrent de bewijslastverdeling dan, dat verweerder allereerst inzicht in de desbetreffende ramingen dient te verschaffen. Pas wanneer verweerder zich van deze taak heeft gekweten, kan van eiser worden gevergd dat hij ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming onderbouwt waarom er redelijke twijfel bestaat of er sprake is van een last ter zake.
Daarvóór mag eiser zich, naar het oordeel van de rechtbank, in algemene zin en minder specifiek, kritisch uitlaten over de kostendekkendheid en verweerder zonder nadere onderbouwing vragen naar de desbetreffende raming. Dat eiser in onderhavig geval weliswaar de nadruk heeft gelegd op de kostendekkendheid op WABO-niveau, ontslaat verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, niet van de, op grond van de bewijslast, op hem rustende plicht om stukken te overleggen. Verweerders primaire standpunt faalt derhalve.
12. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank daarom eerst onderzoeken of verweerder voldoende inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, welke ramingen moeten berusten op gegevens omtrent geraamde baten en lasten in de gemeentebegroting voor het desbetreffende jaar dan wel op gegevens die op geraamde baten en lasten in die begroting zijn terug te voeren.
13. De rechtbank stelt vast dat de door verweerder aangehaalde, gelijksoortige procedure voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarbij verweerder eveneens partij was (ECLI:NL: GHARL:2014:493) zag op de leges (en kostendekkendheid) voor het jaar 2011. Het gerechtshof heeft voor dat jaar, naar verweerder stelt op basis van dezelfde informatie als die in onderhavige procedure is overgelegd, beslist dat er sprake was van voldoende inzicht. De rechtbank is van oordeel dat ieder jaar op zich staat en dat niet zonder nadere beoordeling beslist kan worden dat de door verweerder bedoelde informatie ook voor 2012 voldoende inzicht verschaft.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de onder 1.5. vermelde rapportage niet het door eiser gevraagde inzicht heeft verschaft in de desbetreffende ramingen voor 2012, omdat deze rapportage, opgesteld op 20 mei 2011, uitsluitend ziet op de jaren 2009 tot en met 2011 en reeds daarom niet een tot de begroting van 2012 herleidbaar beeld kan geven van de ramingen voor 2012.
15. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of verweerder met de onder 1.6. vermelde rapportage voldoende inzicht heeft gegeven in de desbetreffende ramingen voor 2012. De rechtbank stelt voorop dat, anders dan eiser stelt, het inzicht ook kan worden verschaft op basis van gegevens die (nog) niet bekend waren ten tijde van de vaststelling van de verordening. De rechtbank wijst in dit verband tevens op het arrest van de Hoge Raad van 16 april 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM1236), waarin, voor zover te dezen van belang, het volgende is overwogen: “3.3.2. In dit verband verdient opmerking dat de wijze waarop en het tijdstip waarop inzicht is geboden in de geraamde baten en lasten ter zake van de diensten niet bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de geraamde opbrengsten de geraamde lasten overtreffen. Zoals is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009, nr. 07/12961, LJN BI1968, (…), dient de heffingsambtenaar in een procedure als de onderhavige, waarin een limietoverschrijding in geschil is, inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen. Dat inzicht kan worden verschaft op basis van de gemeentelijke begroting, maar ook op basis van andere gegevens, waaronder ook gegevens die niet bekendgemaakt zijn ten tijde van de vaststelling van de verordening.”.
16. Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat de gegevens uit de onder 1.6. vermelde rapportage terug te voeren dienen te zijn op de begroting voor, in dit geval, 2012 (zie het onder punt 10 aangehaalde arrest van de Hoge Raad).
17. In de door verweerder aangehaalde, reeds eerder vermelde, uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 januari 2014 staat onder de feiten onder meer:
“2.11 Bijlage 3 van het nader stuk van de heffingsambtenaar in hoger beroep luidt als volgt:
(…)
Aansluiting met de begrotingscijfers:”
en overweegt het gerechtshof:
“4.12
(…)
Voor zover belanghebbende stelt dat de cijfers niet zijn terug te voeren op de baten en lasten van de gemeentebegroting, is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar met het rapport en de daarbij gebruikte bronnen, alsmede met de aansluiting van de begrotingscijfers (zie 2.11) voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dit wel het geval is.”.
18. De rechtbank overweegt dat zij verweerder op zitting en in haar onder 1.4. vermelde brief van 20 februari 2014 heeft voorgehouden dat de ramingen herleidbaar naar de begroting moeten zijn. Eiser heeft daar, naar het oordeel van de rechtbank, in zijn pleitnota (1.3.) en in zijn onder 1.7. vermelde brief van 26 juni 2014, meermaals naar gevraagd. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de door verweerder overgelegde cijfers niet zijn terug te voeren op de begroting verwezen naar het onder 1.3. vermelde overzicht “rekensystematiek Bouwleges 2012”, dat bij de begrotingsbespreking – naar eiser onweersproken heeft gesteld – in de gemeenteraad is overgelegd. Verweerder heeft, in het licht van de door eiser overgelegde cijfers, met het enkel overleggen van de cijfers in het [advieskantoor]-rapport (1.6.), meer in het bijzonder die in de recapitulatie, niet inzichtelijk gemaakt hoe deze cijfers aansluiten met of herleidbaar zijn naar de begrotingscijfers.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder, daartoe in gelegenheid gesteld, anders dan in de procedure voor het gerechtshof die heeft geleid tot de eerder aangehaalde uitspraak van 28 januari 2014, in dit geval niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de inhoud van de door hem overgelegde rapportage (1.5. en 1.6.) is terug te voeren, te herleiden, op de begroting voor het jaar 2012. Voor zover verweerder deze herleiding in het door hem beoogde gesprek had willen geven (zie 1.8.) is de rechtbank van oordeel dat dit verweerder, bij het niet doorgaan van een dergelijk gesprek, in het kader van de op hem rustende bewijslast, niet ontslaat van de plicht een dergelijke herleiding (zie punt 10) aan de rechtbank te overleggen.
19. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder niet heeft voldaan aan hetgeen blijkens de hiervoor onder punt 10 vermelde arresten van hem wordt verlangd. Ten aanzien van de gestelde overschrijding van de opbrengstlimiet voor het jaar 2012 heeft verweerder onvoldoende inzicht verschaft in de ramingen. Reeds om deze reden slaagt deze beroepsgrond van eiser en behoeft hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, geen behandeling meer.
20. Nu verweerder onvoldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen, moet worden aangenomen dat de opbrengstlimiet als bedoeld in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet is overschreden. De omstandigheid dat verweerder niet de vereiste inlichtingen heeft verstrekt als hiervoor in punt 19 bedoeld, brengt immers mee dat niet kan worden beoordeeld of er posten zijn die niet dienden ter dekking van kosten waarvoor de rechten mochten worden geheven, en zo ja, welke posten dat waren en in welke mate de opbrengstlimiet daardoor is overschreden. Gelet op het feit dat de rechtbank niet kan vaststellen in welke mate de opbrengstlimiet mogelijkerwijs is overschreden, kan de rechtbank niet volstaan met een vermindering van de opgelegde aanslag wegens partiële onverbindendheid van de Wijzigingsverordening. De rechtbank concludeert daarom dat de onderhavige Wijzigingsverordening in haar geheel onverbindend is (vgl. Hoge Raad 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BC3691 en Hoge Raad 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012: BW1928). 21. Het voorgaande heeft tot gevolg dat het beroep gegrond is en dat de uitspraak op bezwaar alsmede de aanslag dienen te worden vernietigd.
22. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank, overeenkomstig het door eiser gedane verzoek, vast op € 12.