1.2.Het Bureau bibob heeft in zijn advies geconcludeerd dat er ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning zal worden gebruikt om voordelen uit gepleegde strafbare feiten te benutten en om strafbare feiten te plegen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder op basis van de advisering door het Bureau bibob geconcludeerd dat sprake is van ernstig gevaar, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en b, van de Wet bibob. Daarbij heeft verweerder in het bestreden besluit de volgende feiten opgesomd, waarin volgens verweerder in onderlinge samenhang beschouwd voldoende indicaties zijn te vinden die het ernstige vermoeden kunnen staven dat eiser structureel in strijd met de Opiumwet heeft gehandeld:
“1. [eiser] is op 12 oktober 2000 strafrechtelijke veroordeeld voor het aanwezig hebben van een (te) grote hoeveelheid softdrugs in en boven [naam coffieshop]. Het gaat daarbij om feiten gepleegd in 1999.
2. Uit een PV van 12 december 2000 blijkt dat in coffeeshop [naam coffieshop] een (te) grote hoeveelheid softdrugs en joints werd aangetroffen alsmede een grote hoeveelheid contant geld. [eiser] is daarvoor gearresteerd en in verzekerde bewaring gesteld. Die zaak is geseponeerd. Niet wegens gebrek aan bewijs, maar vanwege “oud feit”.
3. Uit een politiemutatie van 18 maart 2008 blijkt dat in een woning bijna 10 kilo verdovende middelen, een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en een zwaard werd aangetroffen. De bewoner is een ex-werknemer van [naam coffieshop] en legt een gedetailleerde verklaring af waarin hij verklaart dat de softdrugs van [eiser] zijn die deze met een zekere regelmatig bij hem “stalt’. Hij noemt ook een getuige die zijn verklaring kan bevestigen.
4. Uit een politiemutatie van 2 oktober 2008 blijkt dat een persoon, die gehoord is in verband met een politieonderzoek naar grootscheepse handel met Duitsland in marihuana, [naam coffieshop] als “de grote leverancier” en wel met name een persoon met een signalement waaraan [eiser] voldoet.
5. Uit een politiemutatie van 21 oktober 2009 blijkt dat een auto die blijkens BPS in gebruik is (geweest) bij [eiser] zich verdacht ophoudt en gedraagt bij een adres waarvan door de politie wordt vermoed dat dit een “safehouse” is.
6. Uit politiemutaties van 30 januari en 9 februari 2010 blijkt dat een woning, die dient als “stash” voor wiet, is beroofd. [eiser] meldt zich ter zake bij de politie en regelt een advocaat voor de betrokkene. De betrokkene verklaart dat de wiet werd gebracht door iemand uit Amsterdam, maar noemt [eiser] als de vermoedelijke eigenaar.
Dat is ook aannemelijk nu uit een politiemutatie van 18 februari 2010 blijkt dat [eiser] in een - getapt - telefoongesprek op 8 februari 2010 (en derhalve direct na het incident op 30 januari) letterlijk zegt: “die jongens hebben ons geript. Die jongens hebben in huis ingebroken van ehh.. en heel veel wiet meegenomen”
7. Uit het JDS blijkt dat [eiser] ervan werd verdacht op of omstreeks de periode 27 november 2009 tot 2 maart 2010 heeft gehandeld in hennep. De dagvaarding werd nietig verklaard omdat was verzuimd de locatie en de hoeveelheden te vermelden.
8. Uit de strafrechtelijke procedure tegen een andere verdachte in die zaak, [naam andere verdachte], kan echter - uit de door zowel door de Rechtbank als het Hof bewezen verklaarde feiten - blijken dat [eiser] in elk geval op 18 december 2009 en op 11 februari 2010 betrokken is geweest bij handel in verdovende middelen. Uit het arrest blijkt dat op 17 december 2009 diverse telefoongesprekken hebben plaatsgevonden tussen de verdachte en [eiser] waarbij zij in versluierd taalgebruik kennelijk spreken over de handel in wiet, welke gesprekken de dag erna tot een daadwerkelijke transactie leiden.
Uit het arrest kan voorts worden afgeleid dat ook op 8 februari 2010 om 14.58 uur en 10 februari 2010 om 20.57 uur, alsmede op 11 februari 2010 om 10.15 uur sprake is van telefoongesprekken tussen [eiser] en [naam andere verdachte], waarin zij spreken over de handel in hennep. Ook daaruit vloeit een transactie voort. Uit het arrest kan ten slotte blijken dat [naam andere verdachte] hennepplanten heeft verkocht aan [naam koper], waarbij [eiser] - kort gezegd - als tussenpersoon fungeerde.
9. Uit een politiemutatie van 16 januari 2010 blijkt dat in Frankrijk een verdachte is gehoord in een strafrechtelijk onderzoek naar de smokkel van 2380 kilo hasj vanuit Spanje naar Frankrijk. De verdachte verklaart dat de smokkel is geschied in opdracht van de organisatie van [eiser] .
Hij verklaart voorts vanaf 1990 te werken voor [eiser] van de [naam coffieshop] te Groningen en voorts dat hij in zijn opdracht ook heeft gekoerierd naar Duitsland ten behoeve van 450 afnemers in verschillende steden. Die verklaring wordt bevestigd door zijn telefoongegevens. De verdachte legt een gedetailleerde verklaringen af. De verdachte wijst [eiser] aan in een foto-confrontatie.
De verdachte verklaart voorts dat [eiser] hasj vanuit Marokko exporteert naar Engeland verstopt in zeepjes. Dergelijke zeepjes zijn door de politie in beslag genomen.
10. Uit een politiemutatie van 18 februari 2010 blijkt dat [eiser] gebruikt maakt van een tweetal auto’s, die de politie inderdaad in verband brengt met aan een autohandelaar in Leek, die ook betrokken was bij één van de vrachtauto’s van Spanje. Dit gegeven uit de verklaring van de onder 9 bedoelde verdachte blijkt dus in elk geval juist.
11. Uit een politiemutatie van 10 februari 2010 blijkt dat een getuige verklaart dat [eiser] van de [naam coffieshop] hoort bij de organisatie die zijn vader heeft belast met de invoer van 2400 hasj in 2006 vanuit Spanje. Deze getuige bevestigt derhalve de onder 9 bedoelde verklaring en noemt ook eigenstandig [eiser] als opdrachtgever.
12. Uit een politiemutatie van 18 februari 2010 blijkt dat[eiser] wordt getapt in het onderzoek naar een verdachte. Uit de afgeluisterde gesprekken blijkt dat de betreffende verdachte met [eiser] meerdere malen gesprekken voert die gaan over partijen marihuana aan [eiser].
13. Uit mutaties van de politie Fryslân van 9 maart 2010 en 7 april 2010 blijkt dat [eiser] op 7 april 2010 is aangehouden als verdachte van handel in soft drugs wegens de vondst van een ontmantelde hennepkwekerij met versneden hennep.
Voorts blijkt van:
14. Een zestal als verdacht gemelde transacties waarvan drie met de meldcode dat er aanleiding is te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met (i.c.) witwassen en één met de meldcode dat de voorkeur van betrokkenen voor contante transacties onder het grensbedrag aanleiding geeft te veronderstellen dat deze daarmee melding wil voorkomen.
15. Een strafrechtelijke veroordeling van 31 januari 2001, wegens valsheid in geschrifte, handelen in strijd met de sociale verzekeringswetgeving en artikel 68 en 69 van de AWR.
16. Een achttal rapportages van bedrijfsbezoeken in de periode december 2007 - januari 2012 door de fiscus aan [eiser] waaruit blijkt dat de fiscus diverse op- en aanmerkingen heeft ten aanzien van - kort gezegd - gebreken in de administratie van de onderneming.”
3. Artikel 3 van de Wet bibob luidt als volgt:
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
7. Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.
8. In dit artikel wordt mede verstaan onder strafbaar feit een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.
Artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wet bibob luidt als volgt:
1. Een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, kan door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
2. Voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, kan het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester het Bureau om een advies vragen.
Ingevolge artikel 8 van de Wet bibob is er een Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet bibob heeft het Bureau tot taak aan bestuursorganen, voorzover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de ernst van de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid.
Volgens artikel 2:26, eerste lid, onder d, van de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen (APVG) wordt onder horecabedrijf onder meer verstaan een coffeeshop.
Volgens artikel 2:27, eerste lid, van de APVG is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Volgens artikel 2:33 van de APVG kan de burgemeester de vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken als aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
Ingevolge artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 3:46 van de Awb dient een besluit te berusten op een deugdelijke motivering.
4. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat zij de door verweerder overgelegde brief van 29 augustus 2014 met een proces-verbaal van het CIE niet bij de beoordeling betrekt, nu deze niet bij het Bibob-advies en het bestreden besluit is betrokken. Hetgeen eiser hierover heeft aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking.
5. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder, door volledig af te gaan op het onderzoek van het Bureau bibob, artikel 6 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden (EVRM) heeft geschonden, nu het Bureau bibob geen onafhankelijke onderzoeksinstantie is. Ter onderbouwing van dit betoog heeft eiser verwezen naar de uitspraak van het EHRM van 21 januari 2014 inzake Placi vs Italië (nr. 48754-11). In die uitspraak heeft het Hof geoordeeld dat artikel 6 EVRM was geschonden. Voor dat oordeel was redengevend dat er in die zaak sprake was van een rapport van een commissie die de indruk had kunnen wekken niet onafhankelijk te zijn, de Italiaanse rechter zich direct had gebaseerd op dat rapport en tevens had aangegeven dat hij vanwege de status van het rapport geen beoordeling van de inhoud ervan kon geven.