ECLI:NL:RBNHO:2025:6

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
11156868
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting huurovereenkomst op grond van artikel 7:268 BW met betrekking tot de zoon van een overleden huurster

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 15 januari 2025 uitspraak gedaan over de voortzetting van een huurovereenkomst door de zoon van een overleden huurster. De zoon, [eiser], heeft verzocht om de huurovereenkomst van zijn moeder met de verhuurder, Stichting Pré Wonen, voort te zetten. Hij stelt dat hij sinds 2002 op het adres van de woning is ingeschreven en dat hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder heeft gevoerd. Pré Wonen betwist dit en stelt dat er onvoldoende bewijs is voor de duurzaamheid van de huishouding en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op de hoofdregel rechtvaardigen.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat [eiser] de huurovereenkomst mag voortzetten. De rechter heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding, waarbij [eiser] zijn hoofdverblijf in de woning heeft en financieel bijdraagt aan de huur. Het ontbreken van een huisvestingsvergunning is in dit geval geen reden voor afwijzing van het verzoek, aangezien Pré Wonen zelf de aanvraag behandelt en nog geen beslissing heeft genomen. De rechter heeft de vordering van [eiser] toegewezen en Pré Wonen veroordeeld in de proceskosten.

In reconventie heeft Pré Wonen gevorderd dat [eiser] de woning moest ontruimen, maar deze vordering is afgewezen. De rechter heeft geconcludeerd dat [eiser] niet zonder recht of titel in de woning verblijft, omdat zijn verzoek tot voortzetting van de huurovereenkomst is toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: 11156868 \ CV EXPL 24-3825
Vonnis van 15 januari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde: mr. V.J.M.H.Y. van Haaster,
tegen
STICHTING PRÉ WONEN,
te Velserbroek,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: Pré Wonen,
gemachtigde: mr. D.A. Fransen.
De zaak in het kort
Deze zaak gaat over de vraag of de zoon, [eiser], de huurovereenkomst van zijn overleden moeder met Pré Wonen mag voortzetten. Hij staat vanaf 2002 op het adres van de woning ingeschreven en stelt dat hij eerst met vader en moeder en later met alleen moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Pré Wonen betwist dit vanwege onvoldoende onderbouwing en contra indicaties en omdat geen sprake is van (voldoende) bijzondere omstandigheden die een uitzondering vormen op de hoofdregel dat samenleving bij ouder-kind relaties niet duurzaam van aard is.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] de huurovereenkomst mag voortzetten. Alle omstandigheden in onderling verband bezien, is in dit geval voldoende komen vast te staan dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, die bovendien wederkerig is (geweest). [eiser] heeft zijn hoofdverblijf in de woning en biedt vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg voor een behoorlijke nakoming van de huur. Het ontbreken van een huisvestingsvergunning ten slotte, is in dit specifieke geval geen grond voor afwijzing van het verzoek. Pré Wonen behandelt zelf de aanvraag, maar heeft sinds ontvangst daarvan in januari nog geen oordeel heeft gegeven, terwijl het verweer dat [eiser] niet voor de woning in aanmerking komt, niet slaagt. Pré Wonen kan zich daarom niet op het ontbreken van een huisvestingsvergunning beroepen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 september 2024
- de pleitnota van de kant van Pré Wonen
- de mondelinge behandeling van 9 december 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Pré Wonen is op 19 februari 2002 een huurovereenkomst aangegaan met mevrouw [moeder] (hierna: de moeder) en de heer [vader] (hierna: de vader). [eiser] is hun zoon. De huurovereenkomst ziet op de woning aan de [adres 1] te [postcode] [plaats] (hierna: de woning).
2.2.
[eiser], geboren in 1981, staat per 19 februari 2002 op het adres van de woning ingeschreven, waar hij samen met zijn ouders woonde. Tot 1 mei 2000 stond hij ook bij zijn ouders ingeschreven op verschillende adressen aan de [adres 2] te [plaats]. In de tussenliggende periode is [eiser] een tijd dakloos geweest en heeft hij bij één van zijn zussen een postadres aangehouden. In 2002 is hij bij zijn ouders teruggekeerd.
2.3.
[eiser] heeft vervolgens een periode geen werk of uitkering gehad en psychische problemen gekregen. Vanaf 2007 ontving [eiser] wel een uitkering.
2.4.
Sinds de scheiding van de ouders van [eiser] in 2008, woont [eiser] samen met moeder in de woning. Sinds enkele jaren woont één van de zussen van [eiser] bij hen in.
2.5.
Van 2014 tot 2017 zat [eiser] in de schuldsanering, waarna hij in 2018 werk heeft gevonden via een uitzendbureau. Eerst als monteur en nu als assistent werkplaats chef.
2.6.
Moeder is op 25 december 2023 overleden. Vader was al eerder overleden.
2.7.
[eiser] heeft via zijn gemachtigde op 16 januari 2024 Pré Wonen om voortzetting van de huurovereenkomst gevraagd.
2.8.
Pré Wonen heeft op 9 februari 2024 via haar gemachtigde aangegeven dat [eiser] niet heeft aangetoond dat hij een duurzame gemeenschappelijk huishouding met moeder heeft gevoerd en heeft zijn verzoek afgewezen. Zij heeft [eiser] verzocht de woning binnen zes maanden na het overlijden van moeder te verlaten en deze leeg en bezemschoon op te leveren.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat i) [eiser] met ingang van een door de kantonrechter te bepalen tijdstip medehuurder is van de woning aan de [adres 1] te [postcode] [plaats] en ii) Pré Wonen haar medewerking dient te verlenen bij het aanvragen en verkrijgen van een huisvestingsvergunning ten behoeve van [eiser] voor het bewonen van de woning, met veroordeling van Pré Wonen in de kosten van de procedure.
3.2.
[eiser] legt – samengevat – aan de vordering ten grondslag dat hij aan alle eisen voldoet om de huur voort te mogen zetten, omdat hij zijn hoofdverblijf in de woning heeft en met moeder een gemeenschappelijke huishouding heeft gehad. Ook vanuit financieel oogpunt biedt hij voldoende waarborg voor een behoorlijke nakoming van de huur. Daarnaast komt hij in aanmerking voor een huisvestingsvergunning, alleen is daar nog niet op beslist.
3.3.
Pré Wonen betwist de vorderingen en concludeert tot afwijzing daarvan met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Pré Wonen voert aan dat geen sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, enerzijds omdat [eiser] dat onvoldoende heeft onderbouwd en er contra indicaties zijn en anderzijds omdat geen sprake is van (voldoende) bijzondere omstandigheden die een uitzondering vormen op de hoofdregel dat samenleving bij ouder-kind relaties niet duurzaam van aard is. Daarnaast heeft [eiser] niet aangetoond dat hij beschikt over een huisvestingsvergunning of deze heeft aangevraagd. Bovendien heeft [eiser], die alleenstaand is, geen recht op voortzetting van de huurovereenkomst, omdat het een vierkamerwoning betreft die met voorrang aan een gezin kan worden toegewezen. Pré Wonen wil daartoe de vrijheid hebben, zodat zij haar taak om woonruimte eerlijk en passend te verdelen goed kan uitvoeren, aldus Pré Wonen.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.6.
Pré Wonen vordert – samengevat – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het vonnis, de woning aan de [adres 1] te [postcode] [plaats] te ontruimen en te verlaten op straffe van een dwangsom met vergoeding van de kosten van ontruiming en te vermeerderen met de kosten van de procedure.
3.7.
Pré Wonen legt aan de vordering ten grondslag dat bij afwijzing van de vorderingen in conventie [eiser] niet in aanmerking komt voor voortzetting van de huurovereenkomst. Hij verblijft dan zonder recht of titel in de woning.
3.8.
[eiser] betwist de vordering in reconventie en voert aan dat de vordering tot ontruiming in elk geval moet worden afgewezen zolang er nog niet op zijn vordering in conventie onherroepelijk is beslist, met veroordeling van Pré Wonen in de kosten van de procedure.
3.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Omdat de vorderingen in conventie en reconventie met elkaar samenhangen, zullen deze gezamenlijk worden behandeld.
Vordering tijdig ingesteld
4.2.
Niet ter discussie staat dat [eiser] als achterblijvende samenwoner op grond van artikel 7:268 lid 2 BW gedurende een eerste termijn van zes maanden na het overlijden van moeder gerechtigd is de huur van de woning voort te zetten. [eiser] heeft zijn vordering binnen deze periode ingesteld, zodat hij de huur voortzet tijdens de procedure tot het wijzen van een onherroepelijk oordeel. De kantonrechter moet nu beoordelen of de vordering van [eiser] om de huur te mogen voortzetten, kan worden toegewezen, of – zoals Pré Wonen aanvoert – op grond van één van de criteria van artikel 7:268 lid 3 BW moet worden afgewezen. De kantonrechter zal deze criteria beoordelen, te beginnen met het vereiste dat de samenwoner op het adres van de woning zijn hoofdverblijf heeft.
Hoofdverblijf
4.3.
Aan het vereiste dat [eiser] zijn hoofdverblijf in de woning heeft is voldaan. De kantonrechter volgt Pré Wonen niet in haar betoog dat hij geen concrete datum heeft genoemd waarop hij feitelijk in de woning zou zijn gaan wonen. Een belangrijke aanwijzing om aan te nemen dat iemand ergens zijn hoofdverblijf heeft, is immers de inschrijving in de basisregistratie personen (BRP) op dat adres. Uit het door [eiser] overgelegde afschrift van gegevens uit de BRP blijkt dat hij vanaf 19 februari 2002 zijn hoofdverblijf in de woning heeft. Op de zitting heeft [eiser] daarnaast toegelicht dat de periode dat hij dakloos was daarvoor ligt. Bovendien heeft hij verklaard dat hij geen partner heeft of heeft gehad, zodat het ook niet aannemelijk is dat hij ergens anders verbleef.
Voortzetting huur: uitgangspunten
4.4.
De kantonrechter stelt voorop dat bij een verzoek tot het voortzetten van de huur op grond van artikel 7:268 BW geen eisen worden gesteld aan de duur van de samenleving met de huurder. Wel kan de duur een rol spelen bij de beoordeling van de duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding. Daarnaast geldt dat slechts onder bijzondere omstandigheden een samenleven van een kind en een ouder, na het zelfstandig worden van het kind, kan worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding. [1] Dat geldt ook als het gaat om een volwassen kind dat, na te zijn uitgevlogen, terugkeert naar de ouderlijke woning. Ten slotte moet de samenwoner zelf voldoende concrete feiten aanvoeren (verzwaarde stelplicht) voor het bestaan van de gemeenschappelijke huishouding. [2]
Gemeenschappelijke huishouding
4.5.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, moeten alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd, zoals het feitelijk gebruik van het gehuurde door de huurder en de medebewoner, alsmede de omstandigheid dat zij al dan niet [3]
gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud
gezamenlijk (of op grond van een afgesproken verdeling) huishoudelijke taken verrichten
gezamenlijk de maaltijden bereiden en gebruiken
gezamenlijk invulling geven aan vrije tijd en
gezamenlijk deelnemen aan het sociaal verkeer,
4.6.
[eiser] heeft toegelicht dat hij al op jonge leeftijd veel huishoudelijke taken deed in verband met ziekten van zowel vader als moeder. De taken die hij toen deed zoals boodschappen, afwassen, stofzuigen, dweilen, stoffen, en bedden opmaken is hij blijven doen, ook toen vader in 2008 de woning verliet. Er werd gezamenlijk gekookt en gegeten. Hij deed de was en het huishouden en ging vaak met moeder lunchen. Ook deed hij met zijn moeder gezamenlijk uitjes, gingen zijn samen naar verjaardagen en op vakantie. Hij betaalde kostgeld en schafte enkele huishoudelijke artikelen aan. Ook gebruikte hij samen met zijn moeder de woonkamer (waar zij samen tv keken), keuken, badkamer en het toilet. Op één grotere slaapkamer na, zijn de andere slaapkamers relatief klein. Gezamenlijk koken was de laatste jaren van moeders leven niet meer mogelijk vanwege haar verslechterde gezondheid. Hij bestelde dan bij Thuisbezorgd.nl eten waar zij op dat moment trek in had of hij deed na zijn werk boodschappen bij de Jumbo om een maaltijd te koken. Hij ging ook mee naar de huisarts en bracht haar met zijn auto. De toelichting die [eiser] heeft gegeven wordt onder andere ondersteund door verklaringen van zijn twee zussen. Hoewel zij naaste familie zijn aan wiens verklaringen in het algemeen minder waarde kan worden gehecht dan aan die van een onafhankelijke partij, verklaren beide zussen ieder op hun eigen manier dat [eiser] niet alleen inwoonde, maar op zowel financieel als sociaal vlak een gemeenschappelijke huishouding met moeder voerde.
Zo heeft [betrokkene 1] verklaard:
Gedurende deze periode, waarin zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, kan ik aangeven dat zij veel gedeeld hebben. Niet alleen boodschappen maar ook uitjes en een aantal jaar geleden een korte vakantie. De financiën deelden zij samen. (…)
De laatste 2 jaar is de gezondheid van mijn moeder terug gelopen en vooral het laatste jaar heeft mijn broer onze moeder ondersteund zowel op mentaal als lichamelijk vlak. Hij hielp mijn moeder naar bed, met koken, boodschappen doen. Hij heeft voor mijn moeder ook huishoudelijke apparatuur aangeschaft, zoals een koelkast, tv, wasmachine, maar ook hulpmiddelen ten bate van haar gezondheid en/of mobiliteit: een rollator, douchestoel.(…)
De andere zus, [betrokkene 2], heeft verklaard:
(…) Na de scheiding van ouders is hij bij onze moeder gebleven en samen zijn ze verder gegaan. Samen boodschappen doen en elkaar helpen.
Hij heeft ook altijd kostgeld betaald en onze moeder overal gebracht als zij ergens heen moest ook verjaardagen samen en andere dingen.
Toen kwam corona en dat was zwaar voor onze moeder ze kwam nog weinig buiten en ging lichamelijk achteruit. mijn broer heeft samen met mij (ook ik woonde weer bij onze moeder door een scheiding) voor haar gezorgt.
Eten koken boodschappen doen en naar de huisarts brengen en ziekenhuis
Ook heeft mijn broer een aantal hulpmiddelen voor haar gekocht omdat zij slechter ging lopen waaronder 2 rollators binnen en buiten en een douchestoel.
Als de huisarts langs zou komen nam hij een paar uur vrij van zijn werk om daarbij aanwezig te zijn. hij kookte voor haar en deed ook de was. (…)
De verklaringen ondersteunen de stellingen en toelichting daarop van [eiser] over zijn bijdrage aan de huishoudelijke taken, het gezamenlijk koken en eten en de invulling van vrije tijd. Daarnaast heeft [eiser] kopieën van de bestelling van een rollator, een koel-vriescombinatie en een televisie overgelegd waaruit blijkt dat hij een financiële bijdrage heeft gedaan aan het huishouden naast de uitgaven aan boodschappen bij de Jumbo en de bestellingen bij Thuisbezorgd.nl. Van die laatste uitgaven heeft hij de bankafschriften overgelegd van de afgelopen twee respectievelijk drie jaar. Hoewel uit de afschrijvingen niet blijkt welke boodschappen [eiser] bij de Jumbo heeft gedaan, variëren die uitgaven tussen de € 150 tot € 350 per maand en zijn deze in de namiddag of vroege avond gedaan. Dat stemt overeen met de verklaring van [eiser] dat hij na zijn werk boodschappen voor het huishouden of avondeten deed. Hoewel op [eiser] een verzwaarde stelplicht rust, is het niet gebruikelijk om bonnen van dagelijkse boodschappen te bewaren, zodat niet van hem kan worden verwacht dat hij die overlegt. Van de bestellingen bij Thuisbezorgd.nl kan evenmin met zekerheid worden vastgesteld of [eiser] deze maaltijden ook voor moeder heeft gekocht. Uit de afschrijvingen blijkt echter dat [eiser] in oktober 2021 voor circa € 130 bij Thuisbezorgd.nl heeft besteld, in november 2022 voor circa € 200 en in maart 2023 voor circa € 350. Ook dat is in overeenstemming met de verklaring van [eiser] dat er de laatste periode minder gekookt werd en (meer) eten bij Thuisbezorgd.nl werd besteld. Ten slotte heeft [eiser] bankafschriften overgelegd met overschrijvingen naar zijn moeder ter onderbouwing van zijn stelling dat hij kostgeld betaalde. Hoewel de bijdrage in 2021 € 150 of meer per maand was en vanaf 2022 lager werd, heeft hij in die periode meer bijgedragen aan boodschappen en bezorgmaaltijden. Daarmee is voldoende vast komen te staan dat [eiser] bijdroeg in de kosten van levensonderhoud.
4.7.
Uit het vorenstaande volgt dat sprake was van een zekere verdeling van taken en kosten, maaltijden gezamenlijk werden bereid en gegeten en in enige mate van gezamenlijke invulling van vrije tijd en deelnemen aan sociaal verkeer. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat sprake is (geweest) van een gemeenschappelijke huishouding. Om de huur te mogen voortzetten moet echter ook sprake zijn (geweest) van een duurzame samenleving tussen moeder en [eiser].
Had de gemeenschappelijke huishouding een duurzaam karakter?
4.8.
Zoals hiervoor in 4.4. overwogen kan de samenleving tussen een ouder en kind alleen als blijvend worden aangemerkt als sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij zijn volgens vaste jurisprudentie zowel objectieve als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen, van belang. Ook kan betekenis toekomen aan het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen ouder en kind.
4.9.
[eiser] heeft aangevoerd dat hij na zijn periode van dakloosheid bewust weer met zijn ouders, en later alleen met moeder, is gaan samenwonen. Het terugkeren van [eiser] op 21 jarige leeftijd naar zijn ouders, gevolgd door ruim twintig jaar samenwonen met zijn moeder, waarvan de eerste zes jaar ook met vader, duidt er op dat het de bedoeling van hem en zijn ouders/moeder is geweest om duurzaam samen te blijven wonen. Er zijn geen aanwijzingen dat het de bedoeling was dat [eiser] op termijn uit huis zou gaan. Hij is inmiddels 43 en had en heeft geen relatie. Ook is niet gebleken dat [eiser] op zoek was naar eigen woonruimte. Hij heeft zich pas na het overlijden van moeder als woningzoekende ingeschreven. Al deze factoren duiden op duurzaamheid van de samenwoning.
Het verweer dat geen sprake is geweest van wederkerigheid in de relatie tussen moeder en [eiser], omdat de (mantel)zorgsituatie de laatste twee jaar op een gebrek aan wederkerigheid in het huishouden duidt, slaagt niet. Voor zover [eiser] samen met zijn inwonende zus mantelzorg aan moeder heeft verleend, zag dit slechts op de laatste periode van haar leven, terwijl [eiser] de negentien jaar die daaraan vooraf ging een gemeenschappelijke huishouding met haar heeft gevoerd waar ieder bijdroeg aan de huishoudelijke taken. Waar [eiser] in die periode meer huishoudelijke taken op zich heeft genomen is moeder wel de vaste lasten blijven betalen. Bovendien heeft [eiser] aangevoerd dat zijn ouders hem tijdens de samenwoning, terwijl hij bijdroeg aan de huishoudelijke taken, ook hebben geholpen toen hij psychische problemen had en aan zichzelf moest werken. Dit duidt er op dat de gezinsleden over en weer voor elkaar klaar stonden. Dat de laatste periode vooral in het teken van mantelzorg voor moeder stond doet niet af aan het feit dat zij daarvoor ruim twintig jaar een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd.
4.10.
Naar het oordeel van de kantonrechter is voldoende komen vast te staan dat [eiser] en zijn moeder de bedoeling hadden om blijvend samen te wonen, zodat ook aan het vereiste van duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding is voldaan.
Financiële waarborg
4.11.
Uitgangspunt is dat de verhuurder dient te stellen en bewijzen dat de huurder niet voldoende financiële waarborg biedt. Van de huurder kan vervolgens worden verlangd dat hij de stelling van de verhuurder gemotiveerd betwist en daartoe voldoende concrete gegevens verschaft, met name over zijn inkomen en vermogen. [4]
[eiser] heeft gesteld dat hij in staat is om de verplichtingen uit de huurovereenkomst te voldoen en over een jaarinkomen van € 37.304,99 te beschikken onder overlegging van een loonstrook van week 50 van 2023 met een netto fiscaal (week)loon van € 551,38. Pré Wonen heeft bij gebrek aan recent bewijs betwist dat hij voldoet aan het vereiste van voldoende financiële middelen. Echter, uit de door hem overgelegde loonspecificaties van augustus tot en met oktober 2024 volgt dat hij die maanden ten minste hetzelfde loon als in week 50 van 2023 heeft ontvangen. [eiser] heeft daarmee de stelling van Pré Wonen dat [eiser] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur, met voldoende concrete gegevens gemotiveerd betwist. Daarbij komt dat [eiser] de huur voor de woning tot op heden ook heeft voldaan.
Huisvestingsvergunning
4.12.
Niet ter discussie staat dat Hoofstuk 2 van de Huisvestingswet 2014 op de woning van toepassing is. Uitgangspunt is daarom dat de vordering tot voortzetting van de huur dient te worden toegewezen als [eiser] over een huisvestingsvergunning of een daarmee gelijk te stellen gedoogverklaring beschikt. Afwijzing volgt als die ontbreekt. Het oordeel over de afgifte van die vergunning is normaal gesproken aan de gemeente. In dit geval vindt de aanvraag van de huisvestingsvergunning echter via Pré Wonen plaats en heeft zij op de zitting toegelicht dat zij mandaat heeft om daar zelf over te beslissen. In de e-mail van 16 januari 2024 heeft de gemachtigde namens [eiser] aan Pré Wonen om een huisvestingsvergunning verzocht. In de e-mail staat namelijk (onderstreping kantonrechter):
Vriendelijk verzoek ik u mij binnen 6 dagen na heden te laten weten of het verzoek tot medehuur ex artikel 7:268 lid 2 BW ook na de betreffende 6 maanden wordt gehonoreerd en/of een gesprek hiertoe een optie isdanwel dat u binnen deze termijn mij een huisvestingsvergunning voor client kan doen toekomen.
Het verweer dat [eiser] geen huisvestingsvergunning bij Pré Wonen heeft aangevraagd, slaagt dus niet. [eiser] heeft bij de aanvraag van 16 januari 2024 ook diverse loonstroken aan Pré Wonen overgelegd, zodat het argument dat de aanvraag niet kon worden beoordeeld bij gebrek aan actuele inkomensgegevens evenmin op gaat. [eiser] heeft ter zitting nog verklaard dat hij verschillende keren telefonisch contact met Pré Wonen heeft opgenomen, maar dat Pré Wonen niet heeft teruggebeld.
Pré Wonen heeft op zitting toegelicht dat zij nog niet op de aanvraag heeft beslist, maar dat de kans groot is dat de woning op basis van de toepasselijke huisvestingsverordening en het beleid van Pré Wonen niet aan [eiser] wordt toegewezen, omdat hij als eenpersoonshuishouden niet in aanmerking komt voor een vierkamerwoning. Het argument dat de woning (alleen) geschikt is om aan een gezin te worden verhuurd overtuigt echter niet.
[eiser] heeft onweersproken gesteld dat rondom de woning tenminste zes vergelijkbare woningen niet aan gezinnen, maar aan eenpersoonshuishoudens zijn toegewezen. Het gebouw waar de woning onderdeel van is wordt binnen afzienbare termijn gesloopt. Een woning die in de tussentijd vrij komt, zal tijdelijk worden verhuurd door leegstandsbeheerder Ad Hoc, die zich richt op (tijdelijke) huurders zonder inwonende kinderen. De woning zal dus niet worden toegewezen aan een gezin. Huurders komen bij sloop van een woning in aanmerking voor herhuisvesting op basis van de actuele gezinssamenstelling en inkomen. Indien [eiser] de huur van de woning voortzet, heeft hij bij sloop van de woning aanspraak op een op dat moment voor hem passende vervangende woning.
Het verweer dat [eiser] niet in aanmerking komt voor een huisvestingsvergunning voor deze woning, slaagt daarom niet. Omdat Pré Wonen zelf de aanvraag van een huisvestingsvergunning behandelt, maar sinds de aanvraag in januari nog geen oordeel heeft gegeven, is het ontbreken van een huisvestingsvergunning in dit specifieke geval geen grond voor afwijzing van het verzoek.
Tussenconclusie
4.13.
Op grond van het vorenstaande zal de vordering tot het voortzetten van de huur van de woning aan de [adres 1] te [postcode] [plaats] worden toegewezen.
Medewerking verkrijgen van een huisvestingsvergunning
4.14.
Ten slotte heeft Pré Wonen aangevoerd dat niet van haar kan worden verlangd dat zij medewerking verleent aan het verkrijgen van de huisvestingsvergunning, omdat dat een bestuursrechtelijke kwestie is en dit een civiele procedure betreft. [eiser] heeft hier niet inhoudelijk op gereageerd.
4.15.
De behandeling van de aanvraag van een huisvestigingsvergunning is, ook in het geval Pré Wonen mandaat heeft om daar zelf over te beslissen, een bestuursrechtelijke kwestie. Als de aanvraag van [eiser] wordt afgewezen, dan staan tegen dat besluit bezwaar en beroep open. De kantonrechter is niet bevoegd om over de aanvraag van de huisvestingsvergunning te oordelen. De vordering om te bepalen dat Pré Wonen haar medewerking dient te verlenen bij het aanvragen en verkrijgen van een huisvestingsvergunning voor [eiser], wordt daarom afgewezen.
Proceskosten in conventie
4.16.
Pré Wonen is in conventie grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
139,42
- griffierecht
87,00
- salaris gemachtigde
542,00
(2 punten × € 271,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
903,42
4.17.
Omdat de vorderingen in conventie worden toegewezen, verblijft [eiser] niet zonder recht of titel in de woning en wordt de vordering in reconventie tot ontruiming afgewezen.
Proceskosten in reconventie
4.18.
Pré Wonen is in reconventie het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
542,00
(2 punten × € 271,00)
Totaal
542,00

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
bepaalt dat [eiser] de huurovereenkomst van de woning aan de [adres 1] te [postcode] [plaats] per 25 juli 2024 heeft voortgezet in de zin van artikel 7:268 lid 2 laatste zin BW;
5.2.
veroordeelt Pré Wonen in de proceskosten van € 903,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.4.
wijst de vorderingen van Pré Wonen af,
5.5.
veroordeelt Pré Wonen in de proceskosten van € 542,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in conventie en in reconventie
5.6.
veroordeelt Pré Wonen tot betaling van de kosten van betekening als Pré Wonen niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.7.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2. en 5.5. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.N. Schipper, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2025.
1621

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:93), r.o. 3.5.1
2.Hoge Raad 1 december 1995 (ECLI:NL:HR:1995:ZC1901)
3.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 10 december 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:4413), r.o. 3.5
4.HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:804, r.o. 3.1.3.