ECLI:NL:RBNHO:2025:5702

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
C/15/364198
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 23 mei 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eisende partij en een gedaagde partij over de vervangende toestemming voor vaccinatie van hun minderjarige dochter. De eisende partij, vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Lust, verzocht de rechter om toestemming te verlenen voor vaccinatie van de dochter, omdat de gedaagde partij, de vader, zijn toestemming weigerde. De ouders hebben samen het ouderlijk gezag over de minderjarige, die op dat moment 14 maanden oud was en nog niet gevaccineerd was volgens het Rijksvaccinatieprogramma. De eisende partij stelde dat vaccinatie in het belang van het kind was, vooral gezien een uitbraak van mazelen in de regio waar zij woonden. De gedaagde partij voerde aan dat er geen medische noodzaak was voor vaccinatie en dat hij op basis van zijn geloof en ethische bezwaren tegen vaccinatie was. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van het kind voorop staat en dat vaccinatie noodzakelijk is voor de bescherming van de minderjarige. De rechter verleende de eisende partij vervangende toestemming om de dochter te laten vaccineren, en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/364198 / KG ZA 25-213
Vonnis in kort geding van 23 mei 2025
in de zaak van
[eisende partij],
te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eisende partij] ,
advocaat: mr. S. Lust,
tegen
[gedaagde partij],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde partij] ,
in persoon verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties
- de producties van [gedaagde partij]
- de mondelinge behandeling van 22 mei 2025, waarbij [gedaagde partij] spreekaantekeningen heeft overgelegd en de griffier voor het overige aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad die in mei 2024 is verbroken. Partijen hebben samen een minderjarige dochter, [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [plaats] .
2.2.
[gedaagde partij] [de minderjarige] heeft erkend en partijen hebben samen het ouderlijk gezag.
2.3.
[gedaagde partij] weigert zijn toestemming te verlenen aan het laten vaccineren van [de minderjarige] volgens het Rijksvaccinatieprogramma. Zij heeft tot op heden geen vaccinaties gehad.
2.4.
De eerste vaccinatie tegen de bof, mazelen en rode hond (BMR-vaccinatie) wordt gegeven wanneer kinderen 14 maanden oud zijn.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, aan haar toestemming te verlenen die de toestemming van [gedaagde partij] vervangt om [de minderjarige] te laten vaccineren conform het Rijksvaccinatieprogramma.
3.2.
[eisende partij] legt aan de vordering ten grondslag dat het in het belang van [de minderjarige] is te worden gevaccineerd. [de minderjarige] gaat naar een kinderdagverblijf en wanneer zij bij [gedaagde partij] is heeft zij contact met het schoolgaande kind van zijn zus. In de regio Amsterdam en Kennemerland is er een mazelenuitbraak onder met name schoolgaande kinderen en kinderen die naar de opvang gaan. [eisende partij] maakt zich zorgen dat [de minderjarige] wordt besmet met een ziekte waartegen zij had kunnen worden gevaccineerd. Op 26 mei 2005 is voor [de minderjarige] een afspraak bij het consultatiebureau gepland en op dat moment kan [de minderjarige] worden gevaccineerd met het BMR-vaccin.
3.3.
[gedaagde partij] voert verweer en voert aan dat [de minderjarige] gezond en sterk is en er dus geen medische noodzaak is voor vaccinatie. Die vaccins bevatten een groot aantal stoffen die een allergische reactie kunnen veroorzaken en ernstige bijwerkingen kunnen geven. Omdat [eisende partij] mogelijk overgevoelig is voor bepaalde stoffen is [gedaagde partij] bang dat [de minderjarige] dan (ook) last zal krijgen. Daarnaast voert [gedaagde partij] aan dat hij mede op basis van zijn christelijke geloof ethische bezwaren heeft tegen (het productieproces van) vaccins en ook principiële bezwaren tegen vaccinatie. Hij is van opvatting dat het (naar aan te nemen valt: menselijk) lichaam heilig is - een tempel van God - en dat hij als ouder de plicht heeft om het lichaam van zijn kind te beschermen tegen alles wat het kan schaden. De verzochte vervangende toestemming dan ook moet worden afgewezen, aldus [gedaagde partij] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
[gedaagde partij] heeft niet voldoende onderbouwd betwist dat er sprake is van een uitbraak van mazelen in de regio Amsterdam, waarbinnen [de minderjarige] woonachtig is. Ieder kind dat niet is gevaccineerd vergroot het risico van verspreiding van het virus, doordat de kans groter is dat het kind zelf ziek wordt en doordat de kans groter is dat het kind een bron van besmetting vormt voor anderen.
Verder volgt uit het hierna sub 4.7 opgenomen schema dat [de minderjarige] , die nu 14 maanden is, al een aantal vaccinaties heeft gemist. Het betreft (mede) vaccins waarvan de beschermende werking op langere termijn wordt vergroot als ze conform schema worden toegediend.
Dit een en ander levert voldoende spoedeisend belang op voor een voorziening.
Vervangende toestemming deelname aan Rijksvaccinatieprogramma
4.2.
Indien sprake is van gezamenlijk gezag en de andere ouder zijn of haar toestemming voor vaccinatie weigert, zoals in dit geval, kan de rechter daarvoor vervangende toestemming verlenen als hem dat in het belang van het kind wenselijk voorkomt. [1] De rechter dient bij zijn beslissing alle relevante feiten en omstandigheden van het geval in acht te nemen.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het laten vaccineren van [de minderjarige] volgens het Rijksvaccinatieprogramma het meest in haar belang is. De voorzieningenrechter licht dit als volgt toe.
4.4.
Het Rijksvaccinatieprogramma is ingesteld voor de bescherming van kinderen tegen diverse aandoeningen die voor hen, en indirect ook voor anderen, schadelijk kunnen zijn en is gebaseerd op breed gedragen wetenschappelijk onderzoek en inzichten. Uitgangspunt is dus dat vaccinatie in het belang van het kind is. [gedaagde partij] heeft onvoldoende onderbouwd dat voorgenoemd uitgangspunt onjuist zou zijn.
4.5.
[gedaagde partij] ’s betoog miskent in de eerste plaats dat het niet alleen gaat om de overtuigingen van de ouders, maar ook om de zorg voor een kind dat eigen rechten en straks ook eigen overtuigingen heeft. Dat brengt op zichzelf al mee dat de strikt persoonlijke overtuiging van een ouder aangaande de kwestie enigermate moet worden gerelativeerd. Dat geldt zelfs als de ouders het met elkaar eens zijn dat deelname aan het vaccinatieprogramma op principiële gronden moet worden geweigerd.
4.6.
Verder miskent [gedaagde partij] ’s betoog dat de aanbeveling om deel te nemen aan het programma van het RIVM (en dienovereenkomstige adviezen van het leeuwendeel van publieke gezondheidsautoriteiten in andere ontwikkelde samenlevingen) hun grondslag vinden in een risico-weging die er in essentie op neerkomt dat niet vaccineren voor de betrokkenen ernstige gevolgen kan hebben die
blijvendzijn en dat vaccinatie, in zeldzame gevallen, ernstige gevolgen kan hebben die hooguit
tijdelijkzijn.
4.7.
[gedaagde partij] heeft verklaard zijn informatie van onder meer het RIVM te halen. Op de website van het RIVM is het volgende vaccinatieschema te vinden. [2]
4.8.
Het behoeft weinig betoog dat ziekten als kinkhoest en tetanus voor jonge kinderen zeer ernstig kunnen zijn, om over een blijvende aandoening als polio maar te zwijgen. De redenering dat ingrijpen in het lichaam van een kind alleen toelaatbaar is wanneer daar een noodzaak voor is ziet eraan voorbij dat gezondheidszorg voor kinderen niet alleen curatief maar ook preventief handelen vereist. Meegaande in [gedaagde partij] ’s metafoor van de tempel van God komt de gedachte op dat men God kan eren door zijn tempels goed te beschermen tegen schadelijke inwerking van de natuur, zoals bij de zorg voor ons cultureel erfgoed ook pleegt te gebeuren (en door de gebruikers van dat erfgoed ook op prijs pleegt wordt gesteld).
4.9.
[gedaagde partij] heeft met verwijzing naar door hem overgelegde stukken verder betoogd dat meerdere van de in het vaccinatieprogramma gebruikte vaccins zijn vervaardigd met gebruik van ingrediënten en/of productiemethoden die hij moreel, ethisch en spiritueel onaanvaardbaar vindt.
4.10.
Ook voor dit argument geldt hetgeen onder 4.5 is opgemerkt. Die relativering brengt voor de rechter die bij verschil van opvatting moet toetsen mee dat hij zich in de eerste plaats moet afvragen wat het belang van het kind vereist. Die verantwoordelijkheid brengt mee dat de rechter geen hogere eisen aan de vervaardiging van de vaccins stelt dan in een behoorlijk gereguleerde samenleving als de Nederlandse, waarin regels zijn gesteld voor gebruik van schadelijke stoffen en dieronvriendelijke productiemethoden en een strikt gereguleerd proces geldt voor toelating van geneesmiddelen en monitoring van bijwerkingen, al gebeurt. Korter gezegd: de voorzieningenrechter sluit aan bij de opvatting van het RIVM dat de in het Rijksvaccinatieprogramma gebruikte vaccins veilig zijn.
4.11.
Dit een en ander sluit niet uit dat in een specifiek geval vanwege bijzondere omstandigheden aan het deelnemen aan het programma hogere eisen moeten worden gesteld. Te denken valt aan een overgevoeligheid van het kind voor bepaalde stoffen.
[gedaagde partij] heeft echter onvoldoende onderbouwd dat daarvan in dit geval sprake is. Tegenover de stelling van [gedaagde partij] dat [eisende partij] eerder door artsen is geadviseerd zich te laten onderzoeken op welke stoffen zij mogelijk allergisch reageert en dat als er sprake is van een overgevoeligheid bij [eisende partij] er een reële kans bestaat dat [de minderjarige] hier ook last van heeft, heeft [eisende partij] verklaard dat zij daarna is onderzocht en niet allergisch is.
Er is ook wat de medische gesteldheid van [de minderjarige] betreft dan ook geen aanleiding toestemming aan vaccinatie volgens het Rijksvaccinatieprogramma bij haar te onthouden.
4.12.
Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter de vordering tot vervangende toestemming voor deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma toewijzen. Daarbij merkt hij op dat [eisende partij] bij het consultatiebureau en/of de huisarts van [de minderjarige] advies zal moeten inwinnen over het tijdstip van de vaccinaties die [de minderjarige] tot nu toe heeft gemist. Omdat de voorzieningenrechter het, gelet op de stand van de rechtspraak in vergelijkbare zaken [3] niet goed denkbaar acht dat de afweging in een bodemprocedure anders zal uitvallen, zal de voorziening niet in de tijd worden beperkt. Daardoor wordt het procesinitiatief verlegd. Het komt de voorzieningenrechter voor dat dat in de onderhavige constellatie, waarin al 14 maanden op de opvatting van [gedaagde partij] is gekoerst, redelijk is.
4.13.
Het verzoek van [eisende partij] om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren zal de voorzieningenrechter ook toewijzen. Zolang [de minderjarige] niet is gevaccineerd bouwt zij geen bescherming op en is de kans op ziekte groter.
Proceskosten
4.14.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verleent [eisende partij] vervangende toestemming om [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [plaats] , te laten vaccineren conform het Rijksvaccinatieprogramma. Deze toestemming van de voorzieningenrechter treedt in de plaats van de vereiste toestemming van [gedaagde partij] ,
5.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2025.

Voetnoten

1.artikel 1:253a Burgerlijk Wetboek (BW)
2.zie https://rijksvaccinatieprogramma.nl/vaccinaties/vaccinatieschema
3.Vergelijk bijvoorbeeld uitspraken van Gerechtshof Amsterdam van 22 augustus 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2085, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2361 en van 10 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10763 en Rechtbank Noord-Nederland van 18 maart 2025, ECLI:NL:RBNNE:2025:1015, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.