ECLI:NL:GHARL:2019:10763

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
200.265.065/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor vaccinatie van minderjarigen conform het Rijksvaccinatieprogramma

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming voor vaccinatie van twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], conform het Rijksvaccinatieprogramma (RVP). De moeder, verzoekster in hoger beroep, had de rechtbank Noord-Nederland verzocht om toestemming te verlenen voor de vaccinatie van haar kinderen, omdat de vader, verweerder in het incidenteel hoger beroep, hiertegen bezwaar maakte. De rechtbank had de moeder vervangende toestemming verleend, maar de vader ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de vader drie grieven naar voren bracht. Hij betwistte onder andere dat vaccineren volgens het RVP in het belang van de kinderen is en voerde aan dat er medische bezwaren zijn. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat vaccinatie conform het RVP in het belang van de kinderen is en dat de vader onvoldoende onderbouwing had gegeven voor zijn stellingen. Het hof benadrukte dat het RVP is opgesteld ter bescherming van kinderen en dat vaccinatie in het algemeen als veilig wordt beschouwd.

De moeder voerde verweer en vroeg het hof om de beschikking van de rechtbank te bevestigen. Het hof concludeerde dat de grieven van de vader geen doel troffen en bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarbij de moeder vervangende toestemming kreeg voor de vaccinatie van de kinderen. Tevens verklaarde het hof de beschikking uitvoerbaar bij voorraad, zodat de kinderen zo snel mogelijk konden deelnemen aan het RVP. De beslissing werd genomen met inachtneming van het belang van de kinderen, dat voorop staat in dergelijke geschillen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.265.065/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/126397 / FA RK 19-677)
beschikking van 10 december 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep ,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. F.Y. de Reus te Assen,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in het hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.G. Besling te Assen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 29 mei 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 27 augustus 2019;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. De Reus van 24 september 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Reus van 17 oktober 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 24 oktober 2019 plaatsgevonden. Partijen en hun advocaten zijn daarbij verschenen. Door mr. De Reus zijn pleitaantekeningen overgelegd.
3. De feiten
3.1
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2009 (hierna: [de minderjarige1] ) en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2012 (hierna: [de minderjarige2] ).
3.2
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de moeder.
3.3
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 3 april 2019, heeft de moeder verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] overeenkomstig het Rijksvaccinatieprogramma (hierna: RVP) zullen worden ingeënt en dat die beschikking in de plaats treedt van de toestemming van de vader, althans een andere beslissing te nemen als de rechtbank juist acht.
3.4
De vader heeft een verweerschrift ingediend waarin hij heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van moeder.
3.5
De raad voor de kinderbescherming heeft ter zitting bij de rechtbank geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek van de moeder.
3.6
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank beslist als hierna onder 4.1 vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking aan de moeder vervangende toestemming verleend, welke toestemming die van de vader vervangt, om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] volledig te vaccineren in overeenstemming met het RVP en het verzoek van de moeder om de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afgewezen.
4.2
De vader is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat vaccineren conform het RVP de 'heersende leer' is. Met de tweede grief betwist de vader het oordeel van de rechtbank dat de vader onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat vaccineren conform het RVP gevaarlijk is voor de gezondheid van de kinderen, met een risico op blijvende schade. De derde grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat in het geval van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet is gebleken dat zij bij het vaccineren een meer dan voor andere kinderen geldend risico lopen.
De vader verzoekt het hof (zo begrijpt het hof) de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de moeder af te wijzen.
4.3
De moeder voert verweer en verzoekt het hof bij beschikking de bestreden beschikking te bevestigen, al of niet onder aanvulling en/of verbetering van de gronden en
- bij wijze van incidenteel hoger beroep - die beschikking alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, kosten rechtens.
4.4
De vader voert verweer in het incidenteel hoger beroep van de moeder en verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep dan wel dit af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is of de rechtbank al dan niet terecht en op goede gronden aan de moeder vervangende toestemming heeft verleend voor volledige vaccinatie van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] conform het RVP en, bij bevestigende beantwoording van die vraag, of de beschikking alsnog uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard.
5.2
Bij een geschil als het onderhavige tussen gezamenlijk met het gezag belaste ouders, dat door een van de ouders ter beoordeling aan de rechter is voorgelegd, dient de rechter op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) een zodanige beslissing te nemen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. In hoger beroep oordeelt het hof in dit verband naar de actuele situatie (ex nunc).
5.3
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting kan het hof zich na eigen onderzoek verenigen met de beslissing van de rechtbank om de door de moeder verzochte vervangende toestemming aan haar te verlenen, en met de aan die beslissing door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen. Het hof neemt deze overwegingen van de rechtbank over, maakt die tot de zijne en voegt daar nog het volgende aan toe. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in de lijn met de heersende rechtspraak terecht bij de beoordeling tot uitgangspunt genomen dat het RVP is opgesteld ter bescherming van kinderen en dat vaccinatie van kinderen in het belang van het kind moet worden geacht. Het RVP is in dit verband, zoals mede blijkt uit de toelichting op de website van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), gebaseerd op breed gedragen wetenschappelijk onderzoek en inzicht, en dient ter bescherming van kinderen tegen diverse aandoeningen die voor hen, en indirect ook voor anderen, schadelijk kunnen zijn. Het hof vindt dat de vader ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd dat genoemd uitgangspunt onjuist zou zijn. De door de vader in dit verband in hoger beroep als producties 5 en 6 overgelegde algemene medische bijsluiters van het Mazelen-bof-rubellavaccin en van het Geconjugeerd meningokokkengroep C-polysacharidevaccin (die bij het RIVM bekend kunnen worden verondersteld) acht het hof daartoe onvoldoende redengevend om af te wijken van voornoemd uitgangspunt. Ook de als productie 7 tot en met 10 overgelegde artikelen (een eigen artikel van het RIVM over een suboptimaal immuunsysteem, een artikel getiteld 'measles-vaccine risk statement', een artikel van huisarts Van Wijk en een artikel van Kuiper-Van den Bos), acht het hof onvoldoende redengevend dan wel van onvoldoende gewicht. Bovendien geldt ook voor deze artikelen dat die bij het RIVM bekend mogen worden verondersteld gelet op diens wettelijke taak. De grieven 1 en 2 van de man, welke laatste grief (kennelijk) ziet op het algemene gevarenrisico voor kinderen van vaccineren conform het RVP, stranden op het voorgaande.
5.4
Voormeld algemeen uitgangspunt sluit niet uit dat in het specifieke geval van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vanwege bijzondere omstandigheden een uitzondering daarop moet worden aanvaard. De vader heeft echter naar het oordeel van het hof, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de moeder, ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd dat zich bijzondere medische omstandigheden bij hen voordoen op grond waarvan vaccinatie conform het RVP niet in hun belang is en vervangende toestemming daarvoor niet dient te worden verleend. Tegenover de -niet onderbouwde- stelling van de vader dat de kinderen gevoelig zijn voor onder andere eczeem, koemelkeiwit-allergie en andere allergieën en dat dit een medisch beletsel vormt voor de vaccinaties, heeft de moeder in dit verband twee schriftelijke verklaringen van hun huisarts [B] van 8 mei 2019 overgelegd waaruit het tegendeel blijkt. Ook staat vast dat de kinderen het grootste deel van het RVP al hebben doorlopen zonder ernstige bijwerkingen. Naar het oordeel van het hof vormt de specifieke medische situatie van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zoals nu bij het hof bekend, geen reden om (verdere) vaccinaties conform het RVP bij hen achterwege te laten en derhalve ook geen reden om de moeder de door haar verzochte vervangende toestemming daartoe alsnog te onthouden. Daarmee faalt ook de derde grief van de vader.
5.5
Voor zover de vader nog heeft gewezen op de vrijheid van ouders om keuzes te maken in de opvoeding van hun kinderen gelet op het bepaalde in de artikelen 6 en 11 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), wijst het hof er op dat juist die keuzevrijheid van ouders, in deze zaak vertaald naar de vrijheid om te kiezen tussen wel of niet vaccineren, heeft geleid tot het betreffende geschil tussen de ouders dat vervolgens door de moeder, in de vorm van het door haar gedane verzoek tot vervangende toestemming, op grond van artikel 1:253a BW is voorgelegd aan de rechter. De beslissing van de rechter betreft derhalve een geschil tussen de ouders onderling. Een dergelijke beslissing, waarbij het belang van het betrokken kind voorop staat, staat los van het hiervoor bedoelde in de Grondwet en het EVRM bepaalde. Voor zover de vader een beroep op de door hem aangehaalde grondwettelijke- en verdragsbepalingen jegens de moeder zou toekomen, gaat het hof daaraan voorbij.
5.6
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en het verzoek van de moeder om de bestreden beschikking alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren toewijzen met toepassing van artikel 360 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof is van oordeel dat, nu de door de vader aangevoerde redenen om de kinderen niet (verder) te laten deelnemen aan het vaccinatieprogramma door het hof als onvoldoende zwaarwegend worden beoordeeld, het juist in het belang van de kinderen is dat zij weer zo spoedig mogelijk zullen deelnemen aan het RVP. Hetgeen de vader daartegen heeft aangevoerd weegt daar niet tegen op.

6.6. De slotsom

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven van de vader geen doel treffen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
29 mei 2019 waarvan beroep;
verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, voorzitter, M.P. den Hollander en A.W. Beversluis, leden, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op
10 december 2019 in het openbaar uitgesproken.