ECLI:NL:RBNHO:2025:253

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
C/15/354555 / HA RK 24-94
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor letselschade na vuurwerkongeval tussen vrienden

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Noord-Holland, betreft het een deelgeschil naar aanleiding van een vuurwerkongeval dat plaatsvond op 9 november 2019. De verzoeker, een 33-jarige man, liep ernstig letsel op toen hij een stuk vuurwerk dat hem door zijn vriend, de verweerder, was gegeven, probeerde af te steken. Het vuurwerk ontplofte onder zijn rechterhand, wat resulteerde in de amputatie van zijn hand. De verzoeker stelt de verweerder aansprakelijk voor de schade die hij heeft geleden, op grond van zowel artikel 6:173 BW (risicoaansprakelijkheid) als artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad). De rechtbank oordeelt dat de verweerder niet aansprakelijk is, omdat hij het vuurwerk niet meer bezat op het moment van de ontploffing. De rechtbank concludeert dat de verzoeker het vuurwerk met de intentie om het af te steken heeft aangenomen, waardoor de verweerder zijn bezit heeft verloren. Bovendien is niet komen vast te staan dat het vuurwerk gebrekkig was, en de verzoeker heeft niet de nodige voorzorgsmaatregelen genomen bij het afsteken. De rechtbank wijst de verzoeken van de verzoeker af en begroot de kosten van de procedure op € 5.057,15.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer / rekestnummer: C/15/354555 / HA RK 24-94
Beschikking van 14 januari 2025
in de zaak van
[verzoeker],
te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. E.A. Bootsma,
tegen

1.[verweerder] ,

te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [verweerder] ,
2.
N.V. UNIVÉ SCHADE,
te Assen,
hierna te noemen: Univé,
verwerende partijen,
hierna samen te noemen: Univé c.s.,
advocaat: mr. G. Loman.
De zaak in het kort
[verzoeker] en [verweerder] zijn vrienden. Zij verbleven op een gezellige avond op 9 november 2019 in een loods van een vriend. Toen zij vuurwerk in de omgeving hoorden knallen, zijn zij naar buiten naar de werkbus van [verweerder] gelopen. Uit het dashboardkastje haalde [verweerder] een stuk vuurwerk tevoorschijn en gaf dat aan [verzoeker] om af te steken. [verzoeker] liep ermee weg en wilde het met zijn aansteker aansteken. Hij zag al snel een (door [verzoeker] zo genoemd) ‘lavapuntje’ in het vuurwerk en liet het los. Het vuurwerk ontplofte onder zijn rechterhand. [verzoeker] liep ernstig handletsel op. In het ziekenhuis is zijn rechterhand geamputeerd. [verzoeker] spreekt [verweerder] en achterliggende verzekeraar Univé aan voor vergoeding van zijn (letsel)schade. De rechtbank oordeelt in dit deelgeschil dat [verweerder] niet aansprakelijk is voor de schade. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot haar oordeel is gekomen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van 8 juli 2024 met producties 1-29
- het verweerschrift van 21 november 2024
- de aanvullende producties 30 en 31 (kostenspecificatie met urenuitdraai) van de zijde van [verzoeker] , ingediend op 2 december 2024.
1.2.
Op 4 december 2024 heeft de mondelinge behandeling van het deelgeschil plaatsgevonden. Op de zitting is [verzoeker] verschenen, vergezeld door zijn ouders en mr. E.A. Bootsma. Daarnaast zijn [verweerder] en namens Univé [B.] verschenen, vergezeld door mr. G. Loman.
1.3.
De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Mr. Bootsma heeft gebruik gemaakt van spreekaantekeningen (met productie 32), die zij ter zitting aan de rechtbank heeft overgelegd en die daarmee onderdeel zijn geworden van de processtukken.
1.4.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat op 14 januari 2025 een beschikking zal volgen.

2.De feiten

2.1.
Op zaterdagavond 9 november 2019 was [verzoeker] (op dat moment 33 jaar) met twee vrienden, waaronder [verweerder] (op dat moment 34 jaar), een gezellige avond aan het doorbrengen in een loods van een goede vriend op een industrieterrein in Callantsoog .
2.2.
Toen zij hoorden dat in de omgeving vuurwerk werd afgestoken, liepen [verweerder] en [verzoeker] naar buiten, naar de werkbus van [verweerder] . [verweerder] haalde uit zijn dashboardkastje een langwerpig stuk vuurwerk tevoorschijn (zwart van kleur, zonder opschrift, met stevige lont). Hij overhandigde dit aan [verzoeker] om het hem aan te laten steken.
2.3.
[verzoeker] liep met het vuurwerk weg. Hij wilde het met zijn aansteker aansteken. Al snel zag hij een lavapuntje in het vuurwerk. Hij liet het vuurwerk los. Het ontplofte onder zijn rechterhand. Daardoor liep hij ernstig handletsel op. Met een traumahelikopter is [verzoeker] naar het AMC Ziekenhuis te Amsterdam (thans Amsterdam UMC) vervoerd. Zijn dominante rechterhand is daar geamputeerd. Hij heeft nu een prothese.
2.4.
Bij brief van 26 april 2021 aan Univé heeft de toenmalige belangenbehartiger van [verzoeker] bericht dat verzekerde [verweerder] aansprakelijk wordt gehouden voor de gevolgen van het voorval op 9 november 2019 en dat namens [verzoeker] aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van de geleden en nog te lijden schade. Univé wordt hierin verzocht om tot erkenning van aansprakelijkheid over te gaan. Univé heeft dit verzoek op 23 juli 2021 afgewezen.
2.5.
Bij brieven van 6 maart 2023 aan [verweerder] en Univé heeft de toenmalige belangenbehartiger van [verzoeker] [verweerder] aansprakelijk gesteld voor het ongeval op 9 november 2019 en Univé gevraagd om alsnog tot erkenning van aansprakelijkheid over te gaan.
Univé heeft bij e-mailbericht van 13 april 2023 aansprakelijkheid (wederom) afgewezen.
2.6.
Op verzoek van [verzoeker] hebben er op 1 december 2023 en 22 maart 2024 voorlopige getuigenverhoren plaatsgevonden ten overstaan van de rechter-commissaris van deze rechtbank. Als getuigen zijn [verzoeker] , [verweerder] , [getuige 1] en [getuige 2] gehoord.
2.7.
Blijkens het proces-verbaal van voorlopig getuigenverhoor van 1 december 2023 hebben [verzoeker] en [verweerder] als volgt verklaard, voor zover van belang.
[verzoeker]op vragen van de rechter:
“Op 9 november 2019 waren we in de loods van een vriend van mij. We zouden daar een gezellige avond hebben. Naast [verweerder] was er nog één andere vriend. Wij hoorden twee explosies buiten. Toen zei [verweerder] dat hij ook nog wat in de auto had liggen. Wij zijn naar buiten gelopen. [verweerder] heeft zijn auto open gemaakt en het vuurwerk uit het dashboardkastje gehaald. Hij had het in zijn handen, het was zwart, er zat een lont aan, er stond niets op en hij gaf dat aan mij. Hij zei niets, maar hij deed het wel met de intentie van ‘doe er wat mee’. U vraagt mij hoe ik weet dat dat zijn intentie was. Ik heb zelf nooit iets met vuurwerk gehad. Ik had de intentie om het aan te steken en hij had de intentie dat ik dat zou doen. Wij waren al lang vrienden en dan heb je niet altijd woorden nodig om elkaar te begrijpen. Hij duwde het mij in mijn handen en nam toen afstand, tegelijkertijd liep ik er mee weg met een aansteker in mijn handen, dus hij wist dat ik het ging aansteken.
Ik ben de hoek om gelopen, heb geprobeerd het lontje aan te steken, dat lukte niet, maar ik zag wel al snel een lavapuntje. Toen liet ik het los, maar toen was het al te laat. Het is zo’n 20-30 cm onder mijn hand ontploft. Ik ben naar [verweerder] gerend en heb gezegd dat hij 112 moest bellen.”
[verzoeker]op vragen van mr. Bootsma:
“ [verweerder] en ik zijn al vanaf de basisschool vrienden. Wij waren met zijn drieën in de loods. [verweerder] heeft niets over het vuurwerk gezegd, hij heeft het zo in mijn handen geduwd. Voordat [verweerder] het zei wist ik niet dat hij vuurwerk had. Later, toen ik al uit het ziekenhuis was, heeft hij mij verteld dat hij het al een tijd in zijn auto had liggen en dat hij het van een collega had gehad. Ik wist niet wat voor vuurwerk het was. Ik stak eigenlijk nooit vuurwerk af. Hij deed dat altijd wel op 31 december en doet dat nog steeds. Toen ik het vuurwerk aanstak, hoorde ik geen geluid, sissen of iets dergelijks. (..) Die andere vriend was nog in de loods toen [verweerder] en ik naar buiten liepen. Hij wist dat wij naar de bus gingen lopen, ik weet niet of hij wist wat wij gingen pakken of wat we gingen doen. Maar toen hij buiten kwam, was het kwaad al geschied.”
[verweerder]op vragen van de rechter:
“Op 9 november 2019 hoorden wij knallen in de buurt. Ik was met [verzoeker] op een industrieterrein in Callantsoog . Toen schoot mij te binnen dat ik ook nog vuurwerk had. Toen zijn we naar mijn werkbus gelopen. Ik heb het vuurwerk uit het dashboardkastje gehaald en heb het aan [verzoeker] gegeven. Ik heb het aan [verzoeker] gegeven omdat ik het niet wilde afsteken en [verzoeker] wel. Ik weet niet waarom ik dacht dat hij het wel wilde afsteken. Hij pakte het aan. Ik weet eigenlijk niet waarom ik het niet wilde afsteken. Met oud en nieuw steek ik wel vuurwerk af. Toen zijn we een stukje verder gelopen. Ik heb afstand van [verzoeker] genomen. Ik zag van een afstand dat het vuurwerk te vroeg afging. Het was namelijk nog dicht bij zijn lichaam. Toen wist ik dat het fout zat. Aan het gegil hoorde ik dat ik 112 moest bellen. Dat heb ik gedaan. En toen heb ik eerste hulp verleend. Het was horror. (..)
[verweerder]op vragen van mr. Bootsma:
“Ik heb het vuurwerk in 2017 of in 2018 van een voormalige collega gekregen. Het heeft een hele tijd in mijn bus gelegen. Ik weet niet waarom die collega dat aan mij gaf, misschien als presentje. Ik wist niet wat voor vuurwerk het was. Ik kan me herinneren dat ik het ook een keer aan iemand anders heb aangeboden, maar die heeft het niet aangenomen. Ik weet ook niet waarom ik het zelf niet heb afgestoken. Ik ben me ook een tijd er niet van bewust geweest dat ik het had. Ik ben er ook nog mee op vakantie geweest terwijl het in de bus lag. Ik weet dat er een politie-inval bij die collega is geweest, volgens mij was dat na het ongeluk. Die inval hield verband met vuurwerk. Het vuurwerk was een lang zwart pakketje zonder opdruk, met een lont. Ik hoorde voordat het vuurwerk afging geen geluid, maar ik stond er ook zo’n 12 tot 15 meter vanaf. Ik heb alleen een flits gezien en een knal gehoord. De trigger om het vuurwerk te pakken, was dat er knallen in de buurt waren. Toen wist ik weer dat ik ook vuurwerk had. (..)”
2.8.
Blijkens het proces-verbaal van voortzetting van voorlopig getuigenverhoor van 22 maart 2024 hebben [getuige 1] en [getuige 2] als volgt verklaard.
[getuige 1]op vragen van mr. Bootsma:
“Het klopt dat meneer [verweerder] mij wel eens vuurwerk heeft willen geven. Volgens mij was dat in de zomer van 2019. Ik heb dat vuurwerk aangenomen. Het was zwart, er stond niks op. Ik heb het weer teruggegeven want ik vond het asociaal om het af te steken. Het was namelijk overdag en we zouden gaan voetballen. Het ging om knalvuurwerk, maar verder weet ik niet precies wat het was want er stond niets op. Ik denk dat hij het aan mij gaf om het af te steken, maar ik weet het niet goed want het is al lang geleden. Het lag in zijn auto. Meneer [verweerder] stak alleen met oud en nieuw vuurwerk af, en dan alleen siervuurwerk.”
[getuige 2]op vragen van mr. Bootsma:
“Ik heb nooit vuurwerk aan meneer [verweerder] gegeven. Ik heb wel ooit voor [verweerder] siervuurwerk uit België meegenomen. Toen werkte ik nog voor de firma [naam] , waar [verweerder] ook werkte. Ik heb nooit zwart vuurwerk zonder opschrift gezien. Ik heb alleen siervuurwerk uit België meegenomen. Ik weet niet of [verweerder] regelmatig vuurwerk afsteekt. Het klopt dat de politie wel eens bij mij thuis een inval heeft gedaan. Volgens mij was dat in 2019, maar dat weet ik niet precies meer. De politie heeft toen vuurwerk gevonden en daar ben ik voor veroordeeld, ik heb een boete gekregen. Dat was siervuurwerk. Dat kwam uit België, het was volgens mij consumentenvuurwerk.”

3.Het deelgeschil

3.1.
[verzoeker] verzoekt - samengevat - dat de rechtbank bij wijze van deelgeschil in de zin van artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv):
I. bepaalt dat [verweerder] volledig aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] heeft geleden en nog lijdt als gevolg van het ongeval op 9 november 2019;
II. bepaalt dat Univé c.s. gehouden zijn de hierdoor geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade van [verzoeker] volledig te vergoeden;
III. de kosten van deze procedure op grond van artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vaststelt op € 4.737,15 inclusief btw, althans op een nader in goede justitie te bepalen bedrag, en Univé c.s. veroordeelt tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met het griffierecht.
3.2.
Aan deze verzoeken legt [verzoeker] ten grondslag dat [verweerder] primair op grond van artikel 6:173 BW en subsidiair op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor het ongeval op 9 november 2019. [verzoeker] stelt recht te hebben op vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade. [verzoeker] betrekt Univé als verzekeraar van [verweerder] op grond van het bepaalde in artikel 7:954 BW in de procedure (zo begrijpt de rechtbank).
[verzoeker] stelt hiertoe in het verzoekschrift, kort weergegeven, het volgende.
3.2.1.
[verweerder] was de bezitter van illegaal zwaar knalvuurwerk dat als gebrekkig in de zin van artikel 6:173 BW moet worden aangemerkt. Van vuurwerk mag worden verwacht dat de lont functioneert en dat het vuurwerk niet onverwachts afgaat. Aan die verwachtingen voldeed het vuurwerk niet. De lont ging namelijk niet branden en het vuurwerk ging te snel af. Dit gebrek leverde een bijzonder gevaar op, dat zich ook heeft verwezenlijkt. Het is bovendien evident dat [verweerder] weet dat vuurwerk dat onverwachts afgaat een gevaar oplevert voor degene die het op dat moment in zijn handen heeft. Daarom geldt in dit geval de risicoaansprakelijkheid voor bezitters van roerende zaken van artikel 6:173 BW, aldus [verzoeker] .
3.2.2.
Subsidiair geldt dat [verweerder] een onrechtmatige daad jegens [verzoeker] heeft gepleegd als bedoeld in artikel 6:162 BW. [verweerder] had het zware illegale vuurwerk niet bij zich moeten hebben, niet aan [verzoeker] moeten geven en het zeker niet zover moeten hebben laten komen dat [verzoeker] het zou afsteken. [verweerder] wist dat [verzoeker] niets met vuurwerk had en er geen verstand van had. Op [verweerder] rustte de verplichting tot zorg en oplettendheid, omdat hij de bezitter was van het vuurwerk - dat al een jaar in zijn dashboardkastje lag - en op de hoogte was van de ernst van het gevaar dat aan het vuurwerk is verbonden. Hij had ter voorkoming van ongelukken geen situatie in het leven moeten roepen die voor anderen bij eventuele niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk was. Het handelen van [verweerder] is in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid en dus onrechtmatig, aldus [verzoeker] .
3.3.
Univé c.s. vinden dat de verzoeken van [verzoeker] moeten worden afgewezen, omdat beide gestelde grondslagen niet leiden tot aansprakelijkheid van [verweerder] . Op [verweerder] rust geen schadevergoedingsplicht. Zij voeren daartoe, kort samengevat, het volgende aan.
3.3.1.
[verweerder] is niet op grond van artikel 6:173 BW aansprakelijk voor de schade van [verzoeker] . Op het moment dat [verzoeker] het vuurwerk van [verweerder] aannam, zich met dat vuurwerk van [verweerder] verwijderde en vervolgens handelingen met het vuurwerk verrichtte ten einde dit aan te steken hield [verweerder] op te kwalificeren als bezitter in de zin van artikel 6:173 BW. Bovendien was het vuurwerk niet gebrekkig. Dat de lont dan wel een ander onderdeel van het vuurwerk ondeugdelijk zou zijn wordt betwist en het bewijs van het tegendeel is door [verzoeker] niet geleverd. De lont functioneerde goed en het vuurwerk is niet te snel afgegaan. [verzoeker] heeft het vuurwerk op een onjuiste manier aangestoken, namelijk vanuit zijn hand
- wat zeer gevaarlijk is - en hij gebruikte een aansteker waarmee hij het vuurwerk probeerde aan te steken. Nu geen sprake is van een gebrekkige roerende zaak is evenmin sprake van een bijzonder gevaar als gevolg van een gebrek, aldus Univé c.s.
3.3.2.
[verweerder] heeft ook niet toerekenbaar onrechtmatig gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW. [verweerder] mocht het vuurwerk bij zich hebben en behoefde zich niet te onthouden van het overhandigen van het vuurwerk aan [verzoeker] . [verzoeker] is een volwassen man die veel vaker vuurwerk had aangestoken. Met het vuurwerk was ook niets mis. Het ontbreken van aanduidingen op het vuurwerk maakt niet automatisch dat het vuurwerk illegaal is. Daar was bovendien geen sprake van. De politie heeft dit niet geconcludeerd en ook overigens blijkt dit nergens uit. [verzoeker] heeft ook niet onderbouwd dat de opslag van het vuurwerk in het dashboardkastje van [verweerder] invloed had op de kwaliteit daarvan. [verzoeker] heeft het vuurwerk op een onjuiste manier aangestoken en juist zichzelf daarmee blootgesteld aan risico’s. [verweerder] kon niet weten of voorzien dat [verzoeker] het vuurwerk op een onjuiste manier zou aansteken. Het letsel van [verzoeker] is dus ontstaan door zijn eigen handelen. Van causaliteit tussen het handelen van [verweerder] en het ongeval is geen sprake. Ook de relativiteit ontbreekt.
Voor zover [verweerder] al aansprakelijk zou zijn, dan geldt dat artikel 6:101 BW met zich brengt dat [verzoeker] zijn schade volledig zelf zal dienen te dragen, aldus Univé c.s.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Behandeling in deelgeschil
4.1.
De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over letsel- of overlijdensschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter, om de totstandkoming van een minnelijke regeling te bevorderen. In verband hiermee moet de rechtbank eerst beoordelen of de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
4.2.
Het deelgeschil ziet op de beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag. Ook een dergelijke vraag kan in een deelgeschilprocedure aan de rechter worden voorgelegd. Een vaststelling van aansprakelijkheid zou de impasse tussen partijen namelijk kunnen doorbreken en een bijdrage kunnen leveren aan het vlot trekken van de onderhandelingen.
Primaire grondslag: artikel 6:173 BW
4.3.
[verzoeker] grondt zijn verzoek primair op artikel 6:173 BW. In dat artikel is bepaald dat de bezitter van een roerende zaak waarvan bekend is dat zij, als zij niet voldoet aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden aan de zaak mag stellen, een bijzonder gevaar voor personen of zaken oplevert, in beginsel aansprakelijk is wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt. In de norm van artikel 6:173 BW liggen aldus meerdere vereisten besloten.
[verzoeker] moet stellen en, bij betwisting, bewijzen dat aan de eisen voor toepassing ervan is voldaan.
Bezitter van een roerende zaak
4.4.
Partijen zijn het erover eens dat op het moment dat [verweerder] en [verzoeker] naar buiten liepen - na vuurwerkknallen te hebben gehoord en [verweerder] zei ‘ook nog wat in zijn werkbus te hebben liggen’ - [verweerder] de bezitter was van het voorwerp dat in het dashboardkastje van zijn werkbus lag. In het bijzijn van [verzoeker] heeft [verweerder] het voorwerp uit het dashboardkastje gehaald. Het was lang en zwart, had geen opdruk, wel een stevige lont. [verzoeker] beschreef het ter zitting qua grootte als een soort pen, maar dan dikker. Zowel [verweerder] als [verzoeker] beschouwde het als vuurwerk.
4.5.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of [verweerder] bezitter bleef toen hij het vuurwerk aan [verzoeker] gaf en [verzoeker] ermee wegliep, zoals [verzoeker] heeft gesteld, of dat [verweerder] het bezit is verloren doordat [verzoeker] zich met het vuurwerk van [verweerder] verwijderde met de intentie om het vuurwerk af te steken, zoals [verweerder] heeft aangevoerd.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat [verweerder] het vuurwerk aan [verzoeker] heeft gegeven zonder begeleidende woorden. Voor beide partijen was echter duidelijk dat het vuurwerk door [verzoeker] afgestoken zou worden. Uit de getuigenverklaring van [verzoeker] blijkt dat hij de intentie had om het aan te steken en dat [verweerder] de intentie had dat [verzoeker] dat zou doen. [verweerder] heeft dit bevestigd. [verzoeker] heeft verder onweersproken verklaard dat hij met het vuurwerk van [verweerder] wegliep met een aansteker in zijn handen en dat [verweerder] wist dat hij het ging aansteken.
4.7.
Het was dus niet de bedoeling dat [verzoeker] de zaak tijdelijk in zijn macht zou hebben en terug zou geven aan [verweerder] . Het ging om vuurwerk waarbij partijen begrepen dat [verzoeker] , na overhandiging hiervan aan hem, dit ging vernietigen. Reeds daarom moet [verzoeker] , vanaf het moment van afgifte van het vuurwerk als eigenaar worden beschouwd [1] , en de overhandiging zelf als een daad van schenking. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [verweerder] op het moment van het ongeval geen bezitter (meer) was van het vuurwerk.
Een gebrekkige roerende zaak?
4.8.
De rechtbank is overigens van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het vuurwerk gebrekkig was als bedoeld in artikel 6:173 BW. Dit licht de rechtbank hierna toe.
4.9.
Bij de beantwoording van de vraag of een roerende zaak voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en dus wel of niet gebrekkig is, spelen zowel veiligheidsnormen als zorgvuldigheidsnormen een rol. Daarbij gaat het niet alleen om de normen en voorschriften die voor de bezitter gelden; de zorgvuldigheid die van de gebruiker van de zaak mag worden verwacht, weegt evenzeer mee.
Of sprake is van een gebrek hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de functie van de zaak, de grootte van de kans op verwezenlijking van het aan de zaak verbonden gevaar en de mogelijkheid en bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen.
4.10.
Toegespitst op dit geval geldt allereerst dat vuurwerk is bedoeld om tot ontploffing te komen. Volgens (de advocaat van) [verzoeker] was het ontplofte vuurwerk niet zomaar vuurwerk, maar gezien de ernst van het letsel van [verzoeker] zwaar knalvuurwerk. Erkend wordt evenwel dat niemand precies weet wat het was. Dat de recherche zou hebben vastgesteld dat het zou gaan om nitriet (de rechtbank begrijpt: nitraat), blijkt nergens uit. In het overgelegde politiebericht van 28 juni 2021 staat dit in ieder geval niet. Daarin staat alleen dat het vermoeden is dat het om vuurwerk gaat en niet om een eigen gemaakt explosief. Ook de gestelde - maar betwiste - illegale aard van het vuurwerk kan bij gebrek aan een onderbouwing niet worden aangenomen. Dat de vuurwerkknal overkwam als een knal van illegaal vuurwerk, vergelijkbaar met een knal van nitraat, is niet voldoende om te concluderen dat het daadwerkelijk een nitraat betrof. [verzoeker] heeft nog verklaard dat het kruit naar buiten kwam, maar deze pas ter zitting ingenomen stelling vindt geen steun in de stukken. Evenmin is door [verzoeker] onderbouwd zijn - betwiste - stelling dat het vuurwerk door de langdurige opslag in het dashboardkastje in kwaliteit was afgenomen, dusdanig dat het niet langer voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen.
4.11.
Tegen deze achtergrond heeft [verzoeker] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat in dit geval beschermende maatregelen van [verweerder] verwacht mochten worden in het kader van veiligheid. Juist van [verzoeker] als volwassen gebruiker van het voor hem onbekende vuurwerk mocht worden verwacht dat hij met het oog op de veiligheid de nodige voorzorgsmaatregelen bij het afsteken zou nemen, zeker nu het (volgens [verzoeker] ter zitting) waaide. Zoals hieronder nader wordt overwogen moet ervan worden uitgegaan dat [verzoeker] die zorgvuldigheid niet in acht heeft genomen door vanuit zijn hand met een aansteker (de lont van) het vuurwerk tot ontbranding (proberen) te brengen. Dat het vuurwerk uit zichzelf vroegtijdig afging, kan bij gebrek aan een onderbouwing niet worden aangenomen (zie hiervoor verder rov. 4.18).
4.12.
Gelet op bovengenoemde omstandigheden is noch bezit, noch het bestaan van een gebrek als bedoeld in artikel 6:173 BW komen vast te staan.
Conclusie
4.13.
De rechtbank concludeert dat niet aan bovengenoemde vereisten voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:173 BW is voldaan. Reeds daarom is aansprakelijkheid op grond van artikel 6:173 BW niet aan de orde en komen de verzoeken op de primaire grondslag niet voor toewijzing in aanmerking. De overige vereisten voor toepassing van artikel 6:173 BW behoeven geen bespreking meer.
Subsidiaire grondslag: artikel 6:162 BW
4.14.
[verzoeker] stelt subsidiair dat [verweerder] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW.
Maatstaf: de kelderluikcriteria
4.15.
Ten aanzien van de grondslag van artikel 6:162 BW wordt het volgende voorop gesteld. Bij beantwoording van de vraag of aan iemand die een situatie in het leven roept of laat voortbestaan die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld dat hij met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen neemt - en of derhalve het achterwege laten van die maatregelen in strijd is met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed - moet worden gelet niet alleen op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen. [2]
Toepassing van de kelderluikcriteria
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat het enkel voorhanden hebben en meebrengen van het vuurwerk naar de loods in Callantsoog niet al om die reden een onrechtmatig handelen van [verweerder] ten opzichte van [verzoeker] oplevert. Zoals hiervoor is overwogen kan, anders dan [verzoeker] meent, niet worden aangenomen dat sprake was van illegaal vuurwerk of dat het vuurwerk meer dan gebruikelijk gevaarlijk vuurwerk betrof; over het vuurwerk zelf is namelijk niets bekend, althans daarover is niets in het geding gebracht – anders dan reeds vermeld. Hierbij laat de rechtbank in het midden of de mediaterm ‘illegaal vuurwerk’ in het kader van de kelderluikcriteria juridisch betekenis toekomt.
4.17.
Met het geven van dit vuurwerk aan [verzoeker] heeft [verweerder] ook geen gevaarzettende situatie in het leven geroepen die tot aansprakelijkheid leidt op grond van artikel 6:162 BW. Om tot dit oordeel te kunnen komen zouden er naar het oordeel van de rechtbank meer bijkomende omstandigheden aanwezig moeten zijn, zoals bijvoorbeeld (illegale) vuurwerkverstrekking aan een minderjarige of een beschonken persoon of bekendheid met het eerder dan gebruikelijk tot ontploffing komen van het vuurwerk en daarmee met een specifiek aan dat vuurwerk klevend gevaar. [3] Maar dat is hier niet het geval. Daarom kan niet worden gezegd dat [verweerder] met de afgifte van het vuurwerk aan [verzoeker] onverantwoorde risico’s heeft genomen.
4.18.
Van belang hierbij is ook dat het bij de afgifte voor [verzoeker] duidelijk was dat het vuurwerk was. Er zat een lont aan die hij had opgemerkt. Hij nam het vuurwerk aan en liep er direct mee weg om het af te steken, met zijn BIC®-aansteker in zijn handen. [verzoeker] heeft blijkens zijn eigen getuigenverklaring (en het verzoekschrift) geprobeerd de lont aan te steken, maar dat lukte niet. [verzoeker] hoorde geen geluid, sissen of iets dergelijks. Dat impliceert dat [verzoeker] iets met het vuurwerk heeft gedaan.
Ter zitting heeft [verzoeker] echter gesteld dat hij zonder het gebruik van zijn BIC®-aansteker gelijk al een lavapuntje zag in het vuurwerk. Volgens hem was het vuurwerk nitriet (de rechtbank begrijpt: nitraat) dat na een lange periode van opslag in het dashboardkastje in aanraking is gekomen met het hoge vochtpercentage buiten. Voor zover [verzoeker] daarmee beoogt te stellen dat sprake is geweest van een spontane ontploffing, overweegt de rechtbank dat dit een nieuwe stelling is die niet aan het verzoek ten grondslag is gelegd, die niet lijkt te sporen met de eerdere verklaring van [verzoeker] en die op geen enkele wijze is onderbouwd. De rechtbank gaat daaraan dan ook voorbij.
4.19.
De rechtbank houdt het ervoor dat een poging van [verzoeker] om met zijn BIC®-aansteker de stevige lont van het vuurwerk aan te steken ervoor heeft gezorgd dat het vuurwerk tot ontbranding is gebracht. Bij deze poging tot afsteken (vanuit zijn hand en met een aansteker) heeft [verzoeker] niet de gebruikelijke voorzorgsmaatregelen in acht genomen, die bij (volwassen) afstekers van vuurwerk bekend behoorden te zijn.
4.20.
De mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van het afsteken van het vuurwerk was naar het oordeel van de rechtbank niet zo groot dat [verweerder] onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van maatschappelijke zorgvuldigheid anders had moeten handelen. [verzoeker] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die ertoe leiden dat [verweerder] hem had moeten tegenhouden of hem een specifieke waarschuwing had moeten geven.
De - betwiste - stelling van [verzoeker] dat hij van vuurwerk geen verstand had is daartoe onvoldoende. Er was geen aanleiding voor [verweerder] te verwachten dat [verzoeker] , met wie hij al jarenlang bevriend was (en nog is), de reikwijdte en risico’s van zijn eigen gedrag niet goed kon inschatten en overzien.
Conclusie
4.21.
De rechtbank concludeert, gelet op alle omstandigheden van het geval en de daarbij te hanteren gezichtspunten (zie hiervoor onder 4.15 de kelderluikcriteria), dat [verweerder] niet is tekort geschoten in de zorgvuldigheid die van hem kon worden gevergd. Van onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW is dus geen sprake. Op grond van het voorgaande kunnen de verzoeken ook op de subsidiaire grondslag niet slagen.
Slotsom
4.22.
Met inachtneming van het hiervoor geschetste kader van de toetsing van artikel 6:173 BW en van de onrechtmatigheidstoetsing van artikel 6:162 BW en na weging van de concrete omstandigheden van het geval komt de rechtbank tot de slotsom dat [verweerder] niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de buitengewoon nare gevolgen die het ongeval op 9 november 2019 helaas voor [verzoeker] hebben gehad (en nog altijd hebben). Dit betekent dat het verzoek om te bepalen dat [verweerder] volledig aansprakelijk is voor de uit het ongeval voortvloeiende materiële en immateriële schade van [verzoeker] niet toewijsbaar is. Univé c.s. zijn dan ook niet gehouden deze schade te vergoeden.
De verzoeken worden afgewezen. De overige verweren van Univé c.s. behoeven geen bespreking meer.
Kosten deelgeschil
4.23.
De rechtbank moet op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de deelgeschilprocedure begroten. Dat geldt, anders dan Univé c.s. menen, ook als een verzoek in deelgeschil wordt afgewezen. Alleen als de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, hoeven de kosten van de procedure niet te worden begroot. Van deze laatste situatie is in dit geval geen sprake, zodat de rechtbank de kosten die [verzoeker] voor deze procedure heeft gemaakt, zal begroten.
4.24.
Bij de begroting van de kosten moet de rechtbank de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking nemen. Daarbij moet de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn.
4.25.
[verzoeker] maakt aanspraak op € 4.737,15 inclusief btw aan (advocaat)kosten, te vermeerderen met het betaalde bedrag van € 320,- aan griffierecht. Uit het overgelegde kostenoverzicht blijkt dat het in totaal gaat om 18 uren die besteed zijn aan het opstellen van het verzoekschrift, administratieve werkzaamheden, het bestuderen van het verweerschrift, het opstellen van spreekaantekeningen, het bijwonen van de mondelinge behandeling, reistijd, correspondentie en overleg. Daarbij is uitgegaan van een uurtarief van € 255,- voor juridische werkzaamheden en een uurtarief van € 120,- voor administratieve werkzaamheden en reistijd, vermeerderd met 21% btw.
4.26.
Univé c.s. voeren aan dat de urenomvang gematigd moet worden. Zij stellen dat de 4,8 uur die voor het opstellen van het verzoekschrift in rekening wordt gebracht, met 1,5 uur moet worden gecorrigeerd, omdat de inhoud van het verzoekschrift voor een groot gedeelte is gebaseerd op de inhoud van het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor alsmede op de inhoud van het e-mailbericht van de advocaat van [verzoeker] van 1 mei 2024. Voor de opgevoerde administratieve werkzaamheden geldt dat deze niet zijn gespecificeerd en dat niet valt in te zien waarom zoveel tijd gemoeid is met administratieve werkzaamheden. Die tijdsbesteding moet worden geschrapt, aldus Univé c.s.
4.27.
[verzoeker] betwist dat het aantal opgevoerde uren de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaat. Daarbij wijst hij erop dat de bewuste e-mail bijna een jaar na het opstellen van het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is opgesteld en dat het opstellen van een verzoekschrift tot deelgeschil een stuk uitgebreider is dan het opstellen van een e-mail. Verder voert hij aan dat de administratieve werkzaamheden bestonden uit het in meervoud printen van het verzoekschrift, het toevoegen van producties en het inbinden van het geheel.
4.28.
De rechtbank stelt voorop dat tegen het opgevoerde uurtarief geen verweer is gevoerd door Univé c.s., zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Verder is deze zaak niet omvangrijk en ook niet complex: het is een beperkt en overzichtelijk deelgeschil.
Het opvoeren van 4,8 uur voor het opstellen van een verzoekschrift van dertien pagina’s waarin het hiervoor geschetste (uitgebreide) kader van de toetsing van artikel 6:173 BW en van de onrechtmatigheidstoetsing van artikel 6:162 BW wordt toegepast, vindt de rechtbank niet bovenmatig. Ook het verrichten van administratieve werkzaamheden die de advocaat van [verzoeker] ter zitting nader heeft toegelicht, de tijdsbesteding van twee uur voor die werkzaamheden en de daarvoor gemaakte kosten vindt de rechtbank redelijk. De rechtbank zal de kosten van dit deelgeschil dan ook begroten, zoals verzocht, op een totaalbedrag van € 4.737,15 inclusief btw. Dit bedrag moet worden vermeerderd met het betaalde griffierecht van € 320,-, zodat de kosten van dit deelgeschil in totaal € 5.057,15 bedragen.
De rechtbank zal dit bedrag begroten, welk bedrag alleen hoeft te worden betaald als de aansprakelijkheid van [verweerder] alsnog komt vast te staan.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de verzoeken van [verzoeker] af,
5.2.
begroot de kosten van dit deelgeschil op € 5.057,15.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.S. Reid en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2025.
ST/JR

Voetnoten

1.L.J. Strahilevitz, 2004, ‘The Right To Destroy’, Chicago Public Law and Legal Theory Working Paper No. 53: “Under Roman Law, the ability to destroy one’s own property was considered an important right of ownership. A Roman’s property rights consisted of the
2.zie onder meer Hoge Raad 5 november 1965, NJ 1966, 136, Kelderluik, Hoge Raad 28 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4224 en Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:47.
3.Vgl. rechtbank Amsterdam 2 oktober 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:6893, gerechtshof Amsterdam 7 januari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:16 en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 mei 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3437.