ECLI:NL:RBNHO:2025:2303

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
4 maart 2025
Zaaknummer
HAA 25/67 en HAA 25/68
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging AOW-uitkering vanwege gezamenlijke huishouding en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 18 februari 2025 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen de verlaging van de AOW-uitkering van verzoeker. Verzoeker, die een AOW-uitkering ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) dat zijn uitkering per januari 2024 was verlaagd naar de gehuwdennorm, omdat hij samenwoonde met een persoon die als zijn dagelijkse verzorger werd aangemerkt. Verzoeker stelde dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat de verlaging van zijn uitkering onterecht was. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de conclusie dat verzoeker en zijn huisgenoot een gezamenlijke huishouding voerden, onder andere op basis van verklaringen van verzoeker zelf. De rechter oordeelde dat de SVB terecht had gehandeld door de AOW-uitkering te verlagen en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en het beroep van verzoeker werd ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verlaging van de AOW-uitkering en de terugvordering van teveel ontvangen uitkering in stand blijven.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 25/67 (voorlopige voorziening) en HAA 25/68 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 februari 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: [naam 1] ),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.H. Koning).

Inleiding

1. Verweerder heeft met het primaire besluit van 2 mei 2024 de Algemene Ouderdomswet(AOW)-uitkering van verzoeker vanaf januari 2024 verlaagd naar de gehuwdennorm en de teveel ontvangen uitkering teruggevorderd. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.1.
Bij besluit van 7 juni 2024 op het bezwaar van verzoeker heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
1.2.
Bij uitspraak van 3 september 2024 [1] heeft de voorzieningenrechter het door verzoeker ingediende beroep tegen het besluit op bezwaar van 7 juni 2024 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien om in de tijd tot aan het nieuwe besluit op bezwaar een voorlopige voorziening te treffen.
1.3.
Bij besluit van 7 januari 2025 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
1.4.
Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.5.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 6 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker en de gemachtigde van verweerder.
1.7.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van verzoeker daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk en dat is ter zitting ook met partijen besproken.

Totstandkoming van het besluit

2. Verzoeker ontvangt een AOW-uitkering. Op 14 december 2023 heeft verzoeker een wijziging bij verweerder doorgegeven dat zijn dagelijkse verzorger, [naam 2] ( [achternaam] ), wegens gezondheidsredenen bij hem komt wonen. Daarbij heeft hij vermeld dat zij haar eigen, zeer geringe, Duitse staatspensioen heeft. Op 21 december 2023 herroept verzoeker zijn formulier en vermeldt
“ik woon met iemand die niet of nauwelijks bijdraagt aan het huishouden (financieel of door voor elkaar te zorgen)”.
2.1.
Verweerder heeft verzoeker per brief van 11 januari 2024 gevraagd om een vragenformulier “Onderzoek woonsituatie” ingevuld te retourneren. Dit formulier heeft verzoeker teruggestuurd en daarin heeft hij vermeld dat zijn situatie “anders” is. De overige vragen zijn niet beantwoord. Vervolgens heeft verweerder per brief van 24 januari 2024 gevraagd om het formulier “Onderzoek gezamenlijk huishouden” in te vullen. Op het formulier “Onderzoek gezamenlijk huishouden” heeft verzoeker toegelicht dat [achternaam] blijvend en alle dagen van de week bij hem woont. Ook heeft hij vermeld dat zijn situatie “anders” is.
2.2.
Verzoeker heeft op 10 februari 2024 een ingebrekestelling verstuurd, omdat verweerder niet tijdig heeft beslist op de doorgegeven wijziging. Per brief van 15 februari 2024 heeft verweerder bevestigd voor 24 februari 2024 een besluit te nemen.
2.3.
Op 21 februari 2024 heeft verweerder het besluit genomen dat de AOW-uitkering voorlopig wordt uitbetaald naar de gehuwdennorm, omdat een gegrond vermoeden bestaat dat verzoeker recht heeft op een lagere uitkering.
2.4.
Verzoeker heeft tegen het besluit van 21 februari 2024 bezwaar gemaakt en hangende het bezwaar heeft hij bij deze rechtbank een verzoek om voorlopige voorziening ingediend [2] . Op dit verzoek heeft de voorzieningenrechter mondeling uitspraak gedaan op 16 april 2024. Geoordeeld is dat niet is te volgen dat reeds op 21 februari 2024 een gegrond vermoeden bestond dat er recht op een lagere uitkering bestond, omdat de leefsituatie toen nog onduidelijk was. Verweerder heeft hierna op 1 mei 2024 op het bezwaar van verzoeker beslist en heeft het besluit van 21 februari 2024 herroepen. Evenwel was het onderzoek naar de leefsituatie inmiddels afgerond. Uit dat onderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat verzoeker en [achternaam] een gezamenlijke huishouding voeren. Daarom heeft verweerder op 2 mei 2024 het primaire besluit in deze zaak genomen.
2.5.
Aan het primaire besluit ligt de handhavingsrapportage van 11 maart 2024 ten grondslag. Hieruit blijkt dat op 7 maart 2024 een huisbezoek bij verzoeker heeft plaatsgevonden om te onderzoeken of verzoeker een gezamenlijke huishouding voert met [achternaam] . Tijdens dit huisbezoek heeft verzoeker eerst verklaard dat geen sprake is van onderlinge zorg, waarna hij werd geconfronteerd met berichten die hij aan zijn verhuurder heeft gestuurd. Uit die berichten volgt dat hij geprobeerd heeft om [achternaam] medehuurder te maken en dat hij haar zijn levenspartner en zorgbegeleider sinds ruim 6 jaar heeft genoemd. Daarop heeft verzoeker aan de toezichthouders verklaard dat hij dit enkel heeft gezegd om [achternaam] medehuurder te maken. Hij hield vast aan zijn standpunt dat feitelijk geen sprake is van onderlinge zorg. Verweerder acht dit ongeloofwaardig en meent dat gelet op alle onderzoeksbevindingen geconcludeerd kan worden dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Na bezwaar heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd en is aan verzoeker medegedeeld dat het bedrag dat hij ten onrechte heeft ontvangen verdeeld over 12 maanden met de uitkering zal worden verrekend.
2.6.
Verweerder heeft naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 september 2024 nader onderzoek gedaan en verzoeker en [achternaam] per brieven van 4 oktober 2024 verzocht om een vragenformulier “extra informatie” ingevuld te retourneren en informatie opgevraagd bij de gemeente Dijk en Waard. Verweerder heeft na het ontvangen van de informatie het besluit van 7 januari 2025 genomen. Verweerder heeft er in dit besluit de eerste plaats op gewezen dat het huishouden van verzoeker voor de Participatiewet (Pw) vanaf 18 december 2023 geregistreerd staat als gezamenlijke huishouding, zodat hij voor de AOW ook moet uitgaan van een gezamenlijke huishouding. Voorts heeft verweerder zijn standpunt dat sprake is van wederzijdse zorg gehandhaafd, in welk verband onder meer is gewezen op de meerdere meldingen en verklaringen van verzoeker, waarin hij aangeeft dat [achternaam] zijn verzorger vanwege zijn gezondheidssituatie is. Verweerder ziet geen dringende redenen om van terugvordering af te zien en vindt deze ook niet onevenredig. Het bedrag dat maandelijks wordt verrekend is lager dan 5% van verzoekers inkomen, zodat er geen aanleiding is om de vordering over langere termijnen in te vorderen. Het feit dat het gezamenlijk inkomen inmiddels lager is dan het sociaal minimum is geen reden om van herziening, terug- en invordering af te zien, omdat verzoeker een aanvraag om AIO-aanvulling kan indienen.

Beoordeling van het beroep en het verzoek

Ten aanzien van het verzoek om vrijstelling van het griffierecht
3. Verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van de griffierechten wegens betalingsonmacht. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht moet worden toegewezen. Verzoeker hoeft dan ook geen griffierecht te betalen.
Standpunten verzoeker
4. Verzoeker heeft in de eerste plaats verzocht om verweerder niet-ontvankelijk te verklaren onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank van 9 januari 2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:48.
Verder stelt verzoeker dat zijn AOW-pensioen ten onrechte is verlaagd. Hij stelt dat alle door verweerder aangedragen argumenten en vermeende vaststaande feiten onjuist, onwaar en buiten de werkelijkheid zijn en daarbij niet relevant, tenzij hij enig onderdeel als stellig juist heeft verklaard. Op 13 december 2023 was er geen verstrengeling meer met de Pw. [achternaam] is niet zijn dagelijkse verzorger. Een andere overheidsorganisatie heeft hem hierover onjuist geïnformeerd. Daarom heeft hij zijn eerste melding van 14 december 2023 herroepen. [achternaam] draagt ook niet of nauwelijks bij aan het huishouden en er is geen sprake van wederzijdse zorg. Verzoeker verleent noodhulp aan [achternaam] en hij heeft zelf geen hulp nodig. Tussen hem en [achternaam] is sprake van een commerciële relatie. Ook de terugvordering is onterecht en onjuist vastgesteld. Op grond van evenredigheid zijn er dringende redenen om van herziening af te zien. Bovendien mag verweerder geen bedragen met zijn AOW-uitkering verrekenen vanwege zijn beslagvrije voet. Verzoeker meent dat verweerder schadeplichtig is wegens onrechtmatig overheidshandelen. Ook stelt hij recht te hebben op een nabetaling van verweerder. Hij claimt over deze nabetaling ook vertragingsrente en incassokosten conform de algemene voorwaarden van zijn [naam 1] .
Het oordeel van de rechtbank
5. Ten aanzien van de uitspraak van 9 januari 2025 waarnaar verzoeker heeft verwezen, overweegt de voorzieningenrechter dat het geen vergelijkbare zaak betreft. In die uitspraak is het door de betreffende eiser ingediende beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Is er sprake van een gezamenlijke huishouding?
5.1.
De voorzieningenrechter ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding en overweegt ten aanzien hiervan als volgt. Voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is vereist dat sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf en van wederzijdse zorg. Tussen partijen is niet in geschil dat voldaan is aan het eerste criterium. Het geschil ziet op de vraag of sprake is van wederzijdse zorg tussen verzoeker en [achternaam] .
5.2.
In de beleidsregel SB1005 is wederzijdse zorg beschreven als:
de betrokken personen geven blijk zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.De SVB leidt uit de jurisprudentie af dat het zorgcriterium inhoudt dat de huishouding en het levensonderhoud worden betaald uit de inkomsten van beiden. Indien de partners hun inkomsten en uitgaven strikt gescheiden houden dan wel indien een van de partners geen of een verwaarloosbaar laag inkomen heeft, kan er alleen sprake zijn van een gezamenlijke huishouding indien zij anderszins in elkaars verzorging voorzien. Bij de beoordeling of voldaan wordt aan het zorgcriterium betrekt de SVB de volgende elementen.
Ten aanzien van financiële verstrengeling:
• gebruik van de woning en de betaling van de zuivere woonlasten, zoals huur en hypotheek en daaruit voortvloeiende vaste lasten, zoals energiekosten, verzekeringen en gemeentelijke heffingen; en
• gebruik van duurzame goederen zoals auto of caravan; of
de betaling van de kosten van de huishouding, zoals voeding, boodschappen, vervoer en vakantie; of
• de betaling van overige uit het huishouden voortvloeiende kosten, zoals verzekeringen en leningen.
Ten aanzien van zorg die niet tot uitdrukking komt in financiële verstrengeling:
• verzorging van de huishouding, zoals schoonmaak, bewassing, koken;
• persoonlijke verzorging bij ziekte of gebrek.
Indien ten aanzien van één of meer van de hierboven omschreven elementen zorg aanwezig is, zonder dat sprake is van een louter marginale of incidentele wederzijdse betrokkenheid, gaat de SVB ervan uit dat de betrokkenen aan het zorgcriterium voldoen. Dit is slechts anders indien sprake is van een commerciële relatie.
5.3.
Niet in geschil is dat [achternaam] bij verzoeker mag wonen om niet, dat hij heeft geprobeerd om haar als medehuurder geregistreerd te krijgen en dat hij alle kosten van het huishouden betaalt, behalve de eigen boodschappen van [achternaam] , die betaalt zij zelf. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder terecht geconcludeerd dat deze omstandigheden moeten worden gezien als het bieden van zorg door verzoeker aan [achternaam] . [3]
5.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat er voorts voldoende grondslag voor de conclusie dat [achternaam] ten tijde in geding ook zorg bood aan verzoeker. Daarbij acht de voorzieningenrechter met name van belang de meldingen danwel verklaringen zoals die door verzoeker zelf bij drie verschillende organen danwel instanties, rond de datum in geding (1 januari 2024), zijn gedaan of afgelegd.
  • Verzoeker heeft op 14 december 2023 bij verweerder een wijziging doorgegeven waarin onder meer staat:
  • In brieven van verzoeker van 14 en 15 december 2023 aan de verhuurder staat onder meer:
  • In een e-mail van 14 december 2023 aan Zaffier schrijft verzoeker:
5.5.
In deze meldingen of verklaringen spreekt verzoeker expliciet over [achternaam] als zijn noodzakelijke, dagelijkse verzorger. De rechtbank volgt verweerder dat hieruit meer dan een louter marginale of incidentele wederzijdse betrokkenheid blijkt. Verzoeker heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt waarom niet van deze verklaringen kan worden uitgegaan. Ook heeft verzoeker niet met concrete verifieerbare gegevens aangetoond dat zijn eerdere verklaringen onjuist zijn. Hoewel verzoeker later op toegezonden formulieren en tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat zij elkaar niet helpen bij ziekte, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter meer waarde mogen hechten aan de verklaringen van verzoeker dat [achternaam] zijn dagelijkse verzorger is, nu dit zijn eerste verklaringen betreffen. De ter zitting ingenomen stelling dat hij bij deze verklaringen vergeten is te verklaren dat het “is geweest”, acht de voorzieningenrechter niet geloofwaardig. Niet valt in te zien waarom verzoeker pas voor het eerst in beroep verklaart dat hij is vergeten te melden dat het “is geweest”. De stellingen van verzoeker dat het gaat om een commerciële relatie, dat hij zelf geen hulp nodig heeft en zijn gezondheidssituatie (sinds 2022) stabiel is, zijn niet nader onderbouwd. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarom op goede gronden aangenomen dat er op 1 januari 2024 sprake was van wederzijdse zorg tussen verzoeker en [achternaam] .
Herziening en terugvordering
5.6.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in het geval van verzoeker en [achternaam] sprake is van een gezamenlijke huishouding en dat verzoeker daarom vanaf januari 2024 recht heeft op een AOW-uitkering naar de gehuwdennorm. Op grond van de artikelen 17a en 24 van de AOW was verweerder in beginsel dan ook verplicht om tot herziening en terugvordering van de teveel ontvangen uitkering over te gaan.
5.7.
Verweerder kan van herziening en terugvordering af kan zien als daarvoor dringende redenen bestaan. Kortgeleden heeft de CRvB [4] beslist dat het begrip ‘dringende redenen’ ruimer moet worden uitgelegd. De dringende redenen moeten voortaan worden gezien als een open norm. Het uitgangspunt blijft dat een ten onrechte ontvangen uitkering in beginsel moet worden terugbetaald, maar verweerder moet de relevante feiten en omstandigheden zodanig afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Er moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de terugvordering, maar ook met de oorzaak ervan en de rol van verweerder daarin. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de mogelijk ernstige financiële gevolgen van terugvordering, als dat op het moment van terugvordering al voorzienbaar is.
5.8.
De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat van dringende redenen geen sprake is. Het gaat in dit geval om de terugvordering van de teveel ontvangen uitkering in de maand januari 2024. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet gezegd worden dat de oorzaak van de teveel betaalde uitkering in januari 2024 (geheel) bij verweerder ligt, nu verweerder half december 2023 op de hoogte is geraakt van de gewijzigde woonsituatie van verzoeker. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarna voldoende voortvarend gehandeld. Verweerder heeft eerst de uitkeringsnorm op 21 februari 2024 per 1 februari 2024 aangepast en op 2 mei 2024 per 1 januari 2024.
Wat betreft de financiële gevolgen van terugvordering geldt dat verweerder de vordering verrekent in 11 maandelijks termijnen van € 37,00, welk bedrag lager is dan 5% van het inkomen van verzoeker (816,67 / 100 x 5 = 40,83), zodat er geen aanleiding is om de vordering over langere termijnen in te vorderen. De gemachtigde van verweerder heeft er voorts ter zitting op gewezen dat het verzoeker vrij staat om alsnog een aanvraag om AIO-aanvulling te dienen. Verweerder heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om af te zien van herziening of terugvordering.
5.9.
De stelling van verzoeker dat verweerder geen bedragen met zijn AOW-uitkering mag verrekenen vanwege zijn beslagvrije voet slaagt, gelet op het voormelde dat het bedrag dat wordt verrekend lager is dan 5% van het inkomen van verzoeker, evenmin. Op grond van artikel 24a, tweede lid, van de AOW, in samenhang met artikel 17i van de AOW, bestaat deze verrekeningsbevoegdheid voor verweerder.
5.10.
De voorzieningenrechter is niet gebleken van onrechtmatige overheidsdaden, zodat het verzoek tot schadevergoeding wordt afgewezen.
Ten aanzien het verzoek om een dwangsom
5.11.
Ten aanzien van het verzoek om een dwangsom, omdat niet tijdig zou zijn beslist na de uitspraak van 3 september 2024 overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder verzoeker bij besluit van 13 januari 2025 in dit verband € 138,-- heeft toegekend. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat dit besluit correct is.
5.12.
Ten aanzien van de ingebrekestelling van 7 februari 2024 merkt de rechtbank als eerste op dat deze niet is gevolgd door een beroep niet tijdig bij de rechtbank.
Daarbij heeft verweerder op 7 juni 2024 schriftelijk gereageerd op de ingebrekestelling van 7 februari 2024. Aangegeven is dat verweerder geen dwangsom verschuldigd is aan verzoeker. Als reden hiervoor is gegeven dat verzoeker zijn wijziging van 14 december 2023 heeft herroepen, zodat sprake was van een ambtshalve onderzoek, waardoor het niet valt binnen de dwangsomregels van de Awb. Niet gebleken is dat verzoeker tegen het besluit van 7 juni 2024 een rechtsmiddel heeft ingesteld. De voorzieningenrechter komt daarom niet toe aan een beoordeling van het verzoek om een dwangsom naar aanleiding van de ingebrekestelling van februari 2024.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verzoeker geen gelijk krijgt. De verlaging van de AOW-uitkering per 1 januari 2024 en de terugvordering blijven dus in stand. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Geregistreerd onder HAA 24/3568 en HAA 24/2882
2.Deze zaak is geregistreerd bij de rechtbank onder nummer HAA 24/773
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep(CRvB) van 22 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP9654.