Beoordeling van het geschil
Omvang van het geschil / ontvankelijkheid van het beroep
26. De rechtbank stelt voorop, dat het door eiseres als ‘pro-forma bezwaar’ aangeduide bezwaarschrift is gericht tegen het gehele bedrag van de utb. Uit dit bezwaarschrift volgt niet dat het bezwaar zich richt tegen een beperkt aantal aangiften voor het vrije verkeer die ten grondslag liggen aan de utb. In de motivering van het bezwaar heeft eiseres haar standpunten beperkt tot een aantal door haar aangewezen aangiften voor het vrije verkeer. Eiseres heeft uiteengezet waarom zij het niet eens is met de tariefindeling van de vanille-extracten en zij heeft een aantal oorsprongsdocumenten overgelegd. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat zij in de bezwaarfase niet op de indeling van de vanilla bean pastes is ingegaan, omdat uit een eerdere bezwaarprocedure het standpunt van verweerder hierover al duidelijk was. In de voorlopige beschouwing op het bezwaar, het hoorgesprek en de uitspraak op bezwaar is de indeling van de vanilla bean pastes niet aan de orde geweest.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat het geschil in de bezwaarfase beperkt is tot de aangiften voor de vanille-extracten, de aangiften waar de preferentiële oorsprong in het geding was en de aangiften waarop de verlengde verjaringstermijn van toepassing is. Het ontbreken van als zodanig herkenbare argumenten voor de indeling van de vanilla bean pastes is, in het licht van het bezwaarschrift dat zich tegen de gehele utb richt, niet een voldoende nadrukkelijke beperking om de conclusie te rechtvaardigen dat het bezwaar zich niet richt tegen de utb voor zover deze betrekking heeft op de aangiften van de vanilla bean pastes.
27. Dat de uitspraak op bezwaar geen betrekking heeft op vanilla bean pastes, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, betekent niet dat op een deel van het bezwaar nog niet is beslist, nu op een bezwaarschrift niet meerdere uitspraken kunnen worden gedaan.
Het betekent wel, dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd in de zin van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbij gaan aan dit gebrek, nu partijen in beroep hun standpunten over de indeling van de vanilla bean pastes voldoende hebben kunnen uitwisselen.
28. Op grond van bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep in zijn geheel ontvankelijk is. De omvang van het geschil betreft:
Vanille-extracten: € 175.915,79, waarvan € 119.621 uit de verlengde verjaringstermijn; en
Vanilla bean pastes: € 146.741,44, waarvan € 71.260,06 uit de verlengde verjaringstermijn.
Gevolgen late indiening verweerschrift
29. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat het beroep gegrond moet worden verklaard reeds vanwege de late indiening van het verweerschrift door verweerder. Het verweerschrift behoort niet tot de stukken van het geding in de zin van artikel 8:42 van de Awb, zodat artikel 8:31 van de Awb toepassing mist. Ook acht de rechtbank het late indienen van het verweerschrift, namelijk op 14 mei 2024, vier weken voor de mondelinge behandeling van het beroep, in het onderhavige geval niet in strijd met de goede procesorde. Ten eerste heeft eiseres in een nader stuk overgelegd op 30 mei 2024 en ter zitting inhoudelijk kunnen reageren op het verweerschrift. Ten tweede heeft eiseres weliswaar gesteld dat zij zich niet adequaat heeft kunnen voorbereiden en ook geen conclusie van repliek heeft kunnen indienen, maar zij heeft niet geconcretiseerd welke punten zij ter zitting of in een conclusie van repliek nog meer naar voren had willen brengen. Zij heeft de rechtbank ook niet op de voet van artikel 8:43, eerste lid, van de Awb, verzocht om een conclusie van repliek te mogen indienen.
30. Eiseres betoogt verder dat verweerder, door de late indiening van het verweerschrift waarin de ontvankelijkheid van een deel van het beroep ter discussie wordt gesteld, haar de mogelijkheid heeft ontnomen om een verzoek om terugbetaling in te dienen. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt. Zo eiseres voor het indienen van een verzoek om terugbetaling al afhankelijk zou zijn van de door verweerder in zijn verweerschrift ingenomen standpunten, geldt in de onderhavige zaak dat eiseres het verweerschrift heeft ontvangen binnen een termijn van drie jaar nadat de utb aan haar is uitgereikt. Ook in zoverre is haar rechtspositie niet geschaad door verweerder. De rechtbank zal dan ook geen (processuele) gevolgen verbinden aan de late indiening van het verweerschrift.
31. Voor de indeling zijn wettelijk bepalend de bewoordingen van de posten en de postonderverdelingen, de aantekeningen op de afdelingen en op de hoofdstukken en de algemene indelingsregels. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie, dat in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in het algemeen moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de GN-posten en in de aantekeningen op de afdelingen en de hoofdstukken zijn omschreven. Hierbij vormen de GS- en de GN-toelichtingen nuttige aanwijzingen voor de tariefindeling, ook al zijn deze toelichtingen slechts uitleggingen en rechtens niet bindend (zie onder meer Hof van Justitie 26 april 2017, C-51/16, Stryker EMEA Supply Chain Services BV, ECLI:EU:C:2017:298, punten 39 en 45). De inhoud van GS- en GN- toelichtingen moet in overeenstemming zijn met de GN-bepalingen en mag de strekking daarvan niet wijzigen (zie onder meer Hof van Justitie 26 november 2015, C-44/15, Duval GmbH & Co, KG., ECLI:EU:C:2015:783, punt 24).
32. Volgens aantekening 2 op hoofdstuk 33 en de bewoordingen van GN-post 3302 worden onder die post ingedeeld (onder meer) mengsels op basis van één of meer stoffen van GN-post 3301 met andere stoffen, van de soort gebruikt als grondstof in de voedingsmiddelenindustrie. De aantekening en de GN-post bevatten geen beperking aan de aard van de ‘andere stoffen’ in de mengsels, zodat in beginsel ook mengsels met bijvoorbeeld suiker onder GN-post 3302 kunnen worden ingedeeld.
33. De rechtbank stelt voorop dat uit de productbeschrijvingen en de overige stukken van het geding niet blijkt dat de vanille-bestanddelen van de onderhavige producten gelijk zijn aan de vanille-bestanddelen van het product uit het arrest van het Hof van Justitie van 7 april 2022, nr. C-668/20, ECLI:EU:C:2022:270. Met name bevatten de onderhavige producten geen droog residu (zie punt 24 van het genoemde arrest). Verder overweegt de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is dat één van de (in beroep niet meer in geschil zijnde) producten van eiseres, [product 3], moet worden ingedeeld onder GN-post 3302. In deze omstandigheden en gelet op aantekening 2 op hoofdstuk 33 en het ontbreken van droog residu in de onderhavige producten houdt de rechtbank het ervoor dat de vanille-bestanddelen van de onderhavige producten stoffen van GN-post 3301, dan wel de andere stoffen die worden genoemd in aantekening 2 op hoofdstuk 33 zijn en geen plantenextracten in de zin van GN-post 1302.
34. Dat in de IDR-toelichting op GS-post 3302 alleen dextrose wordt genoemd als voorbeeld van een drager, betekent niet (a contrario) dat zich in de mengsels van GN-post 3302 geen suiker mag bevinden wanneer die suiker niet fungeert als drager. Het betekent naar het oordeel van de rechtbank dat ook de IDR-toelichting geen beperking aanbrengt in de aard van de ‘andere stoffen’ in de mengsels.
35. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat uitsluitend de mengsels die onder één van de zeven categorieën van mengsels vallen die in de IDR-toelichting worden genoemd als mengsel, onder GN-post 3302 kunnen worden ingedeeld. Ten eerste volgt een dergelijke beperking niet uit de tekst van de IDR-toelichting zelf (“This heading covers the following mixtures …”) en ten tweede zou een dergelijke beperking een niet toegestane wijziging van de reikwijdte van GN-post 3302 inhouden, in welk geval de toelichting terzijde moet worden geschoven.
36. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de onderhavige mengsels van de soort die wordt gebruikt als grondstof voor de industrie. Eiseres heeft ter zitting onweersproken uiteengezet dat de producten niet als zodanig bestemd zijn voor de menselijke consumptie, omdat zij een bittere bijsmaak en een sterke alcoholsmaak hebben. De bittere bijsmaak en alcohol(smaak) verdwijnen wanneer de producten bij de verwerking in andere producten worden verhit, waarna slechts de vanillesmaak in het eindproduct overblijft. Dat de producten zodanig sterk zijn geconcentreerd dat zij niet of nauwelijks doseerbaar zijn in individuele gerechten (een enkel bord met yoghurt of havermout) acht de rechtbank overigens niet relevant voor de kwalificatie “geschikt voor de menselijke consumptie”.
37. Dat een aantal van de producten (de vanilla bean pastes en de enkelvoudig geëxtraheerde vanille-extracten) ook in kleinhandelsverpakking op de consumentenmarkt wordt verkocht doet daaraan niet af, omdat het gebruik op de consumentenmarkt (door de thuisbakker en de hobbykok) in essentie niet afwijkt van het gebruik in de voedingsmiddelenindustrie, namelijk als grondstof.
38. Dit alles betekent dat de producten, als mengsels op basis van vanilline en extracten uit vanillebonen met andere stoffen en van de soort gebruikt als grondstof in de voedingsmiddelenindustrie, kunnen worden ingedeeld onder GN-post 3302.
39. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de producten niet (ook) vatbaar voor indeling onder GN-post 2103, als samengestelde kruiderijen en dergelijke producten, omdat de producten vanwege hun bittere bijsmaak en sterke alcoholsmaak niet als zodanig geschikt of bestemd zijn voor de menselijke consumptie.
40. De producten zijn ook niet gelijk aan of vergelijkbaar met het product van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/960. In de omschrijving (in kolom 1) wordt benoemd dat het product een intens vanille-aroma heeft en de karakteristieke smaak van alcohol en suiker. De onderhavige producten hebben op het moment van invoer een bittere bijsmaak en verliezen pas bij verhitting door verwerking zowel deze bittere bijsmaak als hun alcohol(smaak), en wijken in zoverre af van het product uit de Uitvoeringsverordening. Bovendien wordt het product uit de Uitvoeringsverordening (ingevolge de omschrijving ervan in kolom 1) gebruikt om de smaak van gerechten te verbeteren, terwijl de onderhavige producten worden gebruikt als grondstof in voedingsmiddelen (zoals bakkerswaren en roomijs). Dat de onderhavige producten ook kunnen worden gebruikt als smaakversterker in (tomaten)soep, acht de rechtbank niet doorslaggevend voor de indeling.
41. Op grond van bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de producten moeten worden ingedeeld in GN-post 3302 en dat de utb voor een bedrag van € 322.657,23 (€ 175.915,79 voor de vanille-extracten en € 146.741,44 voor de vanilla bean pastes) ten onrechte aan eiseres is opgelegd. De overige gronden van het beroep behoeven hierdoor geen behandeling.
42. Eiseres heeft verzocht om een rentevergoeding over de aan haar terug te betalen bedragen. Niet in geschil is dat eiseres de in de utb opgenomen bedragen aan verweerder heeft betaald.
43. Wanneer, zoals in het onderhavige geval, invoerrechten worden terugbetaald omdat zij zijn geïnd in strijd met het Unierecht, bestaat voor de lidstaten een uit het Unierecht voortvloeiende verplichting om aan degene die recht heeft op de terugbetaling de daarover verschuldigde rente te vergoeden, welke rente begint te lopen op de datum waarop deze rechten zijn betaald (Hof van Justitie 18 januari 2017, Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen, C-365/15, ECLI:EU:C:2017:19, en Hof van Justitie 28 april 2022, Flexi Montagetechnik, C-427/20, ECLI:EU:C:2022:306).
44. In dit geval, waarin de douaneschulden zijn ontstaan tussen 1 mei 2016 en
1 januari 2022, schrijven noch de bepalingen van het Unierecht, noch de nationale wet- en regelgeving omtrent de heffing en invordering van rechten bij invoer de voorwaarden voor waaronder een zodanige rentevergoeding dient te worden betaald (zie ook Gerechtshof Amsterdam 8 maart 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:924, r.o. 5.4-5.5). 45. In het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1875, r.o. 2.2.1-2.2.2 is voorgeschreven op welke wijze de rentevergoeding in een zodanig geval dient te worden toegekend: “2.2.1. De Nederlandse wetgever heeft niet voorzien in een bijzondere wettelijke regeling voor het toekennen van een vergoeding voor het rentenadeel dat wordt geleden vanaf de dag waarop rechten bij invoer (waaronder antidumpingrechten zijn begrepen) in strijd met het Unierecht werden betaald. Die rentevergoeding kan daarom desgevraagd in een gerechtelijke procedure over een geschil over de rechtmatigheid van heffing van rechten bij invoer worden toegekend met toepassing van artikel 8:73 Awb. Die toekenning vindt plaats aan de hand van de algemene regels die in het BW zijn neergelegd voor het berekenen van schade in de vorm van rentenadeel als gevolg van een onrechtmatige daad. Voor die schadeberekening geldt de regeling van artikel 6:119 BW.
2.2.2. Toepassing van artikel 6:119 BW betekent dat voor de vergoeding voor gederfde rente het rentepercentage moet worden gehanteerd zoals dat krachtens artikel 6:120, lid 1, BW is vastgesteld (hierna: de wettelijke rente). De wettelijke rente moet op grond van artikel 6:119, lid 2, BW samengesteld worden berekend. Het Unierechtelijke beginsel van gelijkwaardigheid eist echter dat de regeling voor de vergoeding voor gederfde rente niet ongunstiger mag zijn dan de regeling die geldt voor soortgelijke aan het nationale recht ontleende rentevorderingen. De aard van de onderhavige vordering tot vergoeding voor geleden schade (rentenadeel) komt overeen met die van de vordering tot vergoeding van het rentenadeel dat ontstaat als het gaat om terugbetaling van rijksbelastingen (met uitzondering van de in artikel 27quater van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) bedoelde rechten, belastingen of heffingen) die in strijd met het Unierecht zijn geheven en betaald. Volgens artikel 28c IW geldt voor die laatstbedoelde vordering dat invorderingsrente enkelvoudig wordt berekend over hetzelfde tijdvak en op dezelfde grondslag als die waarover de vergoeding voor gederfde rente wordt berekend. Het daarvoor geldende rentepercentage kan op grond van artikel 29 IW hoger zijn dan het rentepercentage zoals dat krachtens artikel 6:120, lid 1, BW is vastgesteld. Indien als gevolg daarvan de over de volle periode volgens artikel 28c IW gelezen in samenhang met artikel 29 IW berekende rente hoger is dan die met toepassing van de hiervoor in 2.2.1 bedoelde renteregeling wordt berekend, moet toepassing van laatstbedoelde regeling wijken vanwege het Unierechtelijke beginsel van gelijkwaardigheid.”
46. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot betaling van de verzochte vergoeding van rente, en wel op de door de Hoge Raad voorgeschreven wijze.
Vergoeding van immateriële schade
47. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de door haar geleden immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsprocedure.
De behandeling van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 28 december 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op27 juni 2024. De redelijke termijn is overschreden met afgerond zes maanden. De rechtbank ziet geen aanleiding de redelijke termijn te verlengen. Met de overschrijding van zes maanden bestaat in beginsel recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500 (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank ziet geen aanleiding dit bedrag te matigen. 48. De overschrijding van zes maanden is voor negen dagen toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. Uit proceseconomische overwegingen zal de rechtbank de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van de gehele schadevergoeding van € 500.
49. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres voor de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken in de zin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. Voor de berekening hiervan heeft verweerder zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).
Voor de vergoeding van de reiskosten ziet de rechtbank geen aanleiding om uit te gaan van een afstand van 6.579 kilometer, nu eiseres is gevestigd in Leeuwarden. De rechtbank zal uitgaan van de reiskosten vanuit Leeuwarden. Dit leidt op grond van artikel 1, onder c, van het Besluit, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, tot een bedrag aan reiskosten van € 294 (€ 58,80 x 5).