4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:
Formele grondslag primaire besluiten
11. Eiseres heeft verzocht om invorderingsrente te vergoeden ter zake van de teruggaven. Bij de vier primaire besluiten heeft verweerder hierop beslist. Voor de ontvankelijkheid van de ingestelde beroepen en de vraag of de belastingrechter als zodanig bevoegd is te oordelen over dit geschil, is relevant wat de formele grondslag is van de primaire besluiten.
12. Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 27quater IW niet geldt voor wat betreft de besluiten van verweerder over de rente berekend over de periode tot 1 mei 2016, zodat in zoverre sprake is van te vergoeden invorderingsrente op grond van artikel 28c juncto artikel 31 IW. De rechtbank volgt partijen hierin. Ter toelichting het volgende.
13. Op grond van het overgangsrecht vervat in artikel XV, aanhef en onder a, Wet Aanpassingen, geldt artikel 27quater IW niet ten aanzien van de heffing van rechten bij invoer waarvan de feiten die aanleiding geven tot het ontstaan van de verschuldigdheid van die rechten bij invoer zich hebben voorgedaan vóór de dag van de inwerkingtreding van deze wet. Op grond van artikel 77, eerste en tweede lid, DWU, voor zover nu relevant, ontstaan douaneschulden door het doen van aangifte ter zake van in het vrij verkeer brengen van goederen, op het tijdstip waarop de douaneaangifte wordt aanvaard. Dat betekent dat voor douaneaangiften aanvaard vóór 1 mei 2016 artikel 27quater niet geldt, zodat in zoverre invorderingsrente op grond van artikel 28c IW dient te worden vergoed. Anders dan bijvoorbeeld artikel 28c IW (vergelijk Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341) kent artikel 27quater IW dus geen onmiddellijke werking. Ook het verweer in deze dat de werkwijze van de ontvanger anders is dan die van de inspecteur, leidt niet tot de conclusie dat artikel 27quater IW onmiddellijke werking heeft. 14. Verder wordt de invorderingsrente op grond van artikel 28c IW toegekend bij een beschikking als bedoeld in artikel 30 IW. Een dergelijke beschikking is een voor bezwaar vatbare beschikking, en op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake die beschikking is hoofdstuk V AWR van toepassing. Voor de rente die is berekend over de periode tot 1 mei 2016 is zeker dat die betrekking heeft op uitsluitend aangiften die vóór 1 mei 2016 zijn aanvaard (anders zou over die periode immers geen rente verschuldigd zijn). Dat betekent dat die rente zijn formele grondslag heeft in artikel 30 IW.
15. Ten aanzien van de rente berekend over de periode vanaf 1 mei 2016 is verweerder aangesloten bij de regeling voor vertragingsrente. De rente die verweerder heeft vergoed is echter geen ‘echte’ vertragingsrente. Dergelijke rente wordt betaald indien verschuldigde douanerechten niet binnen de gestelde termijn worden betaald aan de Douane (vergelijk artikel 114, eerste lid, DWU). Ook is geen sprake van de andere renten genoemd in artikel 27ter IW. Dit betekent dat ter zake van de rente die verweerder heeft berekend over de periode vanaf 1 mei 2016 geen beschikking als bedoeld in artikel 27ter IW kan zijn uitgereikt.
16. Ten aanzien van de rente berekend over de periode vanaf 1 mei 2016 is, voor zover die rente betrekking heeft op teruggaven ter zake van aangiften die aanvaard waren vóór 1 mei 2016, ook artikel 28c juncto artikel 30 IW van toepassing. Verwezen wordt naar hetgeen is overwogen ten aanzien van artikel XV Wet Aanpassingen. Voor zover de primaire besluiten dus hierop betrekking hebben vinden zij in zoverre ook hun formele grondslag in artikel 30 IW.
17. Het voorgaande betekent concreet dat de primaire besluiten I, III en IV hun formele grondslag (geheel) vinden in artikel 30 IW. Immers, die besluiten hebben betrekking op invorderingsrente ter zake van terugbetaalde rechten bij invoer, waarvan de verschuldigdheid is ontstaan voor 1 mei 2016. Dit heeft zowel te gelden voor de rente berekend over de periode tot 1 mei 2016 als rente berekend over de periode vanaf 1 mei 2016. Voor wat betreft het primaire besluit II (zaaknummer HAA 19/1945) ligt dit anders. Deze rente heeft betrekking op teruggaven van douanerechten geheven over de periode 1 januari 2016 tot en met 31 augustus 2016. Daaruit, alsmede gelet op de toelichting van eiseres ter zitting, volgt dat dit besluit betrekking heeft op zowel aangiften aanvaard voor 1 mei 2016 als aangiften aanvaard vanaf die datum. Voor wat betreft de aangiften aanvaard voor 1 mei 2016 geldt als formele grondslag voor het primaire besluit II artikel 30 IW (zowel ten aanzien van rente berekend over de periode tot 1 mei 2016 als rente berekend over de periode daarna). Voor de aangiften aanvaard vanaf 1 mei 2016 geldt echter die grondslag niet. Ook geldt, zoals hiervoor overwogen, de grondslag van artikel 27ter IW niet.
18. De rechtbank ziet zich dan ook in de zaak HAA 19/1945 voor de vraag gesteld of zij mag oordelen over het verzoek om vergoeding van rente ter zake van aangiften aanvaard vanaf 1 mei 2016, of dat de civiele rechter ter zake bevoegd is dan wel het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
19. In het kader van een procedure betreffende de verschuldigdheid van douanerechten kan op grond van artikel 8:73 Awb schadevergoeding worden toegekend bij gegronde beroepen. Op die voet kan als nevenvordering tot rentevergoeding worden overgegaan (vergelijk Hoge Raad 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1875). 20. Aangezien het beroep in de zaak HAA 19/1945 niet ziet op de verschuldigdheid van douanerechten kan de rechtbank zich niet op grond van artikel 8:73 Awb uitlaten over de vraag of rente als schadevergoeding moet worden betaald. Gelet op artikel V Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) kan de rechtbank ook geen schadevergoeding toekennen op de voet van artikel 8:88 Awb, omdat deze bepaling geen gelding heeft voor (onder meer) schade veroorzaakt door besluiten betreffende de douanerechten van de Belastingdienst Douane.
21. Eiseres heeft ter zitting aangegeven dat de verzoeken om rentevergoeding telkens binnen 6 weken na de teruggaafbeschikkingen zijn ingediend. De rechtbank begrijpt dat eiseres, indien mogelijk, wenst dat de rechtbank het verzoek in de zaak HAA 19/1945 als nevenvordering bij een bezwaar- en beroepsprocedure tegen de teruggaafbeschikking beoordeelt. Aangezien dit niet overeenstemt met de bewoordingen van bijvoorbeeld het verzoek zelf, kan de rechtbank haar daar niet in volgen. Ook is toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb uitsluitend mogelijk bij een gegrond beroep.
22. De rechtbank oordeelt ondanks het voorgaande dat het in deze zaak ook zal oordelen over de vraag of rente moet worden betaald ter zake van aangiften aanvaard vanaf 1 mei 2016. Vanuit proceseconomisch oogpunt is dit te verkiezen boven het verwijzen naar de civiele rechter. Eiseres heeft in dit kader een beroep gedaan op het doelmatigheidsbeginsel en de rechtbank volgt eiseres daarin. De rechtbank zal zich bij deze uitspraak immers sowieso uitlaten over de vraag in welke mate rente verschuldigd is ten aanzien van de aangiften aanvaard tot 1 mei 2016 (HAA 19/1944, HAA 19/1946 en HAA 19/1947, alsmede een deel van HAA 19/1945). De vraag in welke mate ook voor aangiften nadien aanvaard rente moet worden vergoed, kent materieel een vergelijkbaar toetsingskader. Verder willen partijen beiden dat de rechtbank zich hierover thans uitlaat en wensen beide partijen aansluiting te zoeken bij artikel 30 IW. Het verzoek van eiseres om toekenning van een rentevergoeding betreft naar de tekst ook artikel 28c IW. Ten slotte past deze benadering goed in het systeem van de IW.
23. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat zij bevoegd is te oordelen over de aanhangige vier zaken en dat de vier beroepen alle ontvankelijk zijn.
24. In geschil is de hoogte van de rente die verweerder heeft berekend over de periode vanaf 1 mei 2016. Het geschil betreft zowel de aangiften die aanvaard zijn voor 1 mei 2016 als de aangiften die aanvaard zijn na 1 mei 2016.
25. Voor wat betreft de rente die betrekking heeft op teruggaven ter zake van aangiften aanvaard voor 1 mei 2016 geldt onverkort artikel 28c IW. Verwezen wordt naar het hiervoor overwogene ten aanzien van artikel 27quater IW en het overgangsrecht in artikel XV Wet Aanpassingen. Dat betekent dat, anders dan verweerder heeft gesteld, rente dient te worden vergoed op grond van artikel 28c IW ook over de periode vanaf 1 mei 2016. Verweerder heeft door vanaf 1 mei 2016 aan te sluiten bij de regeling voor vertragingsrente in zoverre te weinig rente vergoed. De beroepen in de zaken met kenmerk HAA 19/1944, HAA 19/1946 en HAA 19/1947 zijn dus gegrond. Het beroep in de zaak met kenmerk HAA 19/1945 is gelet op het voorgaande eveneens gegrond voor zover het betrekking heeft op aangiften aanvaard voor 1 mei 2016. Ter zake van dit laatste beroep geldt voorts het volgende.
26. Voor wat betreft de rente die betrekking heeft op teruggaven ter zake van aangiften aanvaard vanaf 1 mei 2016 geldt artikel 28c IW niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres echter uit andere hoofde recht op vergoeding voor gederfde rente. Uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt namelijk dat wanneer de belastingen of de rechten zijn geïnd door een lidstaat overeenkomstig een Unieregeling die door de Unierechter ongeldig of nietig is verklaard, de belanghebbenden die de betrokken belastingen of rechten hebben voldaan, niet alleen recht hebben op terugbetaling van de betaalde bedragen, maar ook op de rente over die bedragen (vergelijk onder meer r.o. 37 van het arrest HvJ EU 18 januari 2017, C-365/15, ECLI:EU:C:2017:19, Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen; het arrest Wortmann). Gelet op hetgeen verweerder ter zitting heeft verklaard, neemt ook hij het standpunt in dat eiseres op grond van onder meer deze rechtspraak recht heeft op rentevergoeding ook na 1 mei 2016. Alleen over de hoogte van de over de periode na 1 mei 2016 te vergoeden rente bestaat verschil van mening.
27. De Hoge Raad heeft in het arrest van 29 november 2019, hiervoor aangehaald, geoordeeld dat, omdat een Unieregeling hieromtrent ontbreekt, het een aangelegenheid van de lidstaten is om de voorwaarden vast te stellen waaronder de gederfde rente moet worden betaald. Dit betreft met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend. De voorwaarden moeten het Unierechtelijke gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen. Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen dat het Unierechtelijke beginsel van gelijkwaardigheid eist dat de regeling voor de vergoeding voor gederfde rente niet ongunstiger mag zijn dan de regeling die geldt voor soortgelijke aan het nationale recht ontleende rentevorderingen. Daarbij heeft de Hoge Raad speciaal gewezen op de regeling met betrekking tot vergoeding van rente in strijd met het Unierecht zijn geheven en betaald volgens artikel 28c IW. De rechtbank begrijpt uit dit arrest dat de hoogste van de rentes prevaleert.
28. Naar het oordeel van de rechtbank betekent het voorgaande dat verweerder niet een rente gelijk aan de vertragingsrente doch een rente gelijk aan de invorderingsrente als bedoeld in artikel 28c IW moet vergoeden. Dit leidt immers, zo is tussen partijen niet in geschil, tot een hogere rentevergoeding. De regeling in artikel 28c IW geldt voor soortgelijke rentevergoedingen.
29. De rechtbank merkt op dat de vraag of artikel 116, zesde lid, DWU, in strijd is met het Unierecht, zoals besproken met partijen ter zitting, geen behandeling behoeft (vergelijk het arrest Wortmann, r.o. 32).
30. De rechtbank concludeert dat de rente ter zake van teruggaven met betrekking tot aangiften aanvaard voor en vanaf 1 mei 2016 moet worden berekend op de voet van artikel 28c IW. Dit heeft te gelden zowel voor de rente berekend over de periode tot 1 mei 2016 als voor de rente berekend over de periode na die datum. Verweerder heeft dus te weinig rente vergoed. Alle vier de beroepen zijn dus gegrond.”