ECLI:NL:GHAMS:2022:924

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
20/00671, 20/00672, 20/00673, 20/00674
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanerecht; tarief rentevergoeding bij terugbetaling douanerechten

Op 8 maart 2022 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugbetaling van douanerechten en de bijbehorende rentevergoeding. De zaak betreft de ontvanger van de Belastingdienst/Douane tegen [X] N.V., die in beroep ging tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had in oktober 2020 de beroepen van [X] N.V. gegrond verklaard en de ontvanger veroordeeld tot het vergoeden van rente over de terugbetaling van douanerechten. De ontvanger ging in hoger beroep, waarbij de hoogte van de rentevergoeding ter discussie stond. Het Hof oordeelde dat de rentevergoeding moet worden berekend op basis van artikel 28c van de Invorderingswet, wat betekent dat de invorderingsrente van 4% van toepassing is. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de ontvanger te weinig rente had vergoed. De uitspraak benadrukt de verplichting van de lidstaten om rente te vergoeden wanneer douanerechten onterecht zijn geheven, in overeenstemming met het Unierecht. De ontvanger werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.518.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 20/00671 tot en met 20/00674
8 maart 2022
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de ontvanger van de Belastingdienst/Douane, de ontvanger,
tegen de uitspraak van 5 oktober 2020 in de zaak met de kenmerk HAA 19/1944 tot en met HAA 19/1947 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] N.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. B.A. Kalshoven)
en
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

20/00671 (HAA 19/1944) (periode 14 oktober 2011 tot en met 31 augustus 2014)
1.1.1.
De ontvanger heeft het bedrag van de aan belanghebbende te betalen
invorderingsrente bij beschikking van 10 augustus 2017 vastgesteld op € 101.352 (primaire besluit I).
1.1.2.
De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar het bedrag van de te betalen rente verhoogd met € 18.076 (bestreden besluit I).
20/00672 (HAA 19/1945) (periode 1 januari 2016 tot en met 31 augustus 2016)
1.2.1.
De ontvanger heeft het bedrag van de aan belanghebbende te betalen invorderingsrente bij beschikking van 3 augustus 2017 vastgesteld op € 747 (primaire besluit II).
1.2.2.
De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar het bedrag van de aan belanghebbende te betalen rente verhoogd met € 3.250 (bestreden besluit II).
20/00673 (HAA 19/1946) (periode 1 september 2014 tot en met 31 december 2015)
1.3.1.
De ontvanger heeft het bedrag van de aan belanghebbende te betalen invorderingsrente bij beschikking van 10 augustus 2017 vastgesteld op € 12.719 (primaire besluit III).
1.3.2.
De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar het bedrag van de te betalen rente verhoogd met € 6.649 (bestreden besluit III).
20/00674 (HAA 19/1947) (periode 2 april 2010 tot en met 13 oktober 2011)
1.4.1.
De ontvanger heeft het bedrag van de aan belanghebbende te betalen invorderingsrente bij beschikking van 9 november 2017 vastgesteld op € 53.724 (primaire besluit IV).
1.4.2.
De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar het bedrag van de te betalen rente verhoogd met € 8.355 (bestreden besluit IV).
Alle zaken
1.5.
Belanghebbende heeft tegen elk van de bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 5 oktober 2020 als volgt op de beroepen beslist (in de uitspraak van de rechtbank worden belanghebbende en de ontvanger aangeduid als ‘eiseres’ en ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- bepaalt dat aan eiseres rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die waarop de invoerrechten zijn betaald tot op de dag van terugbetaling van de invoerrechten op de voet van artikel 28c IW en 29 IW, dan wel berekend overeenkomstig die bepalingen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.575; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden.”
1.6.
Het tegen deze uitspraak door de ontvanger ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 16 november 2020. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.
“1. Eiseres heeft “ All Terrain Vehicles ” (de goederen) ingevoerd. De goederen waren op grond van de Verordening (EG) nr. 1051/2009 van de Commissie van 3 november 2009 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur (Verordening 1051/2009) ingedeeld in GN-onderverdeling 8701.9090. Daardoor was eiseres douanerechten naar een tarief van 7 percent verschuldigd. Op grond van het arrest van 29 september 2016 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) Kawasaki Motors Europe NV, ECLI:EU:C:2016:716, is Verordening 1051/2009 – voor zover thans relevant – ongeldig verklaard. Daarom is de indeling van de goederen onjuist gebleken en is het nul percent tarief van toepassing.
2. Eiseres heeft vanwege de onjuiste tariefstoepassing verzoeken om teruggaaf van invoerrechten ingediend op grond van artikel 116 en artikel 117 van de Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (DWU). De verzoeken hebben betrekking op geheven douanerechten over de perioden 2 april 2010 tot en met 13 oktober 2011
(19/1947), 14 oktober 2011 tot en met 31 augustus 2014
(19/1944), 1 september 2014 tot en met 31 december 2015
(19/1946)en 1 januari 2016 tot en met 31 augustus 2016
(19/1945). De inspecteur van de Belastingdienst/Douane Rotterdam Rijnmond heeft de rechten op teruggaaf vastgesteld op respectievelijk € 328.395,41, € 913.966,96, € 330.624,72 en € 146.280,85.
3. Bij brieven van 16 mei 2017 (met betrekking tot de teruggaven over de perioden 14 oktober 2011 tot en met 31 augustus 2014 en 1 september 2014 tot en met 31 december 2015), 6 juni 2017 (met betrekking tot de teruggave over de periode 1 januari 2016 tot en met 31 augustus 2016) en 10 augustus 2017 (met betrekking tot de teruggave over de periode 2 april 2010 tot en met 13 oktober 2011) heeft eiseres verweerder verzocht om invorderingsrente te vergoeden ter zake van de verleende teruggaven.
4. Verweerder heeft bij de primaire besluiten de aan eiseres te vergoeden invorderingsrente vastgesteld. Daarbij is invorderingsrente berekend met als grondslag artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (IW) over de periode vanaf de dag na de dag van betaling van de heffing tot 1 mei 2016 (de datum waarop het DWU in werking is getreden).
5. Tegen de primaire besluiten heeft eiseres bezwaar gemaakt. Daarbij is het standpunt ingenomen dat ook recht bestaat op invorderingsrente op grond van artikel 28c, tweede lid, IW, over de periode vanaf 1 mei 2016 tot de dag van de terugbetalingen.
6. Verweerder heeft bij de bestreden besluiten van 8 maart 2019, aangevuld bij brieven van 12 maart 2019 en 10 april 2019, het bezwaar toegewezen en de te vergoeden rente hoger vastgesteld. Daarbij is het standpunt ingenomen dat een bedrag aan rente verschuldigd is over de periode vanaf 1 mei 2016 tot op de dag van terugbetaling van de invoerrechten. Verweerder heeft daarbij voor het tarief aangesloten bij de regeling voor vertragingsrente. Ook is aan eiseres een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand verleend.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is naar welk tarief de rentevergoeding dient te worden berekend over de periode van 1 mei 2016 tot de dag van terugbetaling van douanerechten.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:
Formele grondslag primaire besluiten
11. Eiseres heeft verzocht om invorderingsrente te vergoeden ter zake van de teruggaven. Bij de vier primaire besluiten heeft verweerder hierop beslist. Voor de ontvankelijkheid van de ingestelde beroepen en de vraag of de belastingrechter als zodanig bevoegd is te oordelen over dit geschil, is relevant wat de formele grondslag is van de primaire besluiten.
12. Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 27quater IW niet geldt voor wat betreft de besluiten van verweerder over de rente berekend over de periode tot 1 mei 2016, zodat in zoverre sprake is van te vergoeden invorderingsrente op grond van artikel 28c juncto artikel 31 IW. De rechtbank volgt partijen hierin. Ter toelichting het volgende.
13. Op grond van het overgangsrecht vervat in artikel XV, aanhef en onder a, Wet Aanpassingen, geldt artikel 27quater IW niet ten aanzien van de heffing van rechten bij invoer waarvan de feiten die aanleiding geven tot het ontstaan van de verschuldigdheid van die rechten bij invoer zich hebben voorgedaan vóór de dag van de inwerkingtreding van deze wet. Op grond van artikel 77, eerste en tweede lid, DWU, voor zover nu relevant, ontstaan douaneschulden door het doen van aangifte ter zake van in het vrij verkeer brengen van goederen, op het tijdstip waarop de douaneaangifte wordt aanvaard. Dat betekent dat voor douaneaangiften aanvaard vóór 1 mei 2016 artikel 27quater niet geldt, zodat in zoverre invorderingsrente op grond van artikel 28c IW dient te worden vergoed. Anders dan bijvoorbeeld artikel 28c IW (vergelijk Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341) kent artikel 27quater IW dus geen onmiddellijke werking. Ook het verweer in deze dat de werkwijze van de ontvanger anders is dan die van de inspecteur, leidt niet tot de conclusie dat artikel 27quater IW onmiddellijke werking heeft.
14. Verder wordt de invorderingsrente op grond van artikel 28c IW toegekend bij een beschikking als bedoeld in artikel 30 IW. Een dergelijke beschikking is een voor bezwaar vatbare beschikking, en op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake die beschikking is hoofdstuk V AWR van toepassing. Voor de rente die is berekend over de periode tot 1 mei 2016 is zeker dat die betrekking heeft op uitsluitend aangiften die vóór 1 mei 2016 zijn aanvaard (anders zou over die periode immers geen rente verschuldigd zijn). Dat betekent dat die rente zijn formele grondslag heeft in artikel 30 IW.
15. Ten aanzien van de rente berekend over de periode vanaf 1 mei 2016 is verweerder aangesloten bij de regeling voor vertragingsrente. De rente die verweerder heeft vergoed is echter geen ‘echte’ vertragingsrente. Dergelijke rente wordt betaald indien verschuldigde douanerechten niet binnen de gestelde termijn worden betaald aan de Douane (vergelijk artikel 114, eerste lid, DWU). Ook is geen sprake van de andere renten genoemd in artikel 27ter IW. Dit betekent dat ter zake van de rente die verweerder heeft berekend over de periode vanaf 1 mei 2016 geen beschikking als bedoeld in artikel 27ter IW kan zijn uitgereikt.
16. Ten aanzien van de rente berekend over de periode vanaf 1 mei 2016 is, voor zover die rente betrekking heeft op teruggaven ter zake van aangiften die aanvaard waren vóór 1 mei 2016, ook artikel 28c juncto artikel 30 IW van toepassing. Verwezen wordt naar hetgeen is overwogen ten aanzien van artikel XV Wet Aanpassingen. Voor zover de primaire besluiten dus hierop betrekking hebben vinden zij in zoverre ook hun formele grondslag in artikel 30 IW.
17. Het voorgaande betekent concreet dat de primaire besluiten I, III en IV hun formele grondslag (geheel) vinden in artikel 30 IW. Immers, die besluiten hebben betrekking op invorderingsrente ter zake van terugbetaalde rechten bij invoer, waarvan de verschuldigdheid is ontstaan voor 1 mei 2016. Dit heeft zowel te gelden voor de rente berekend over de periode tot 1 mei 2016 als rente berekend over de periode vanaf 1 mei 2016. Voor wat betreft het primaire besluit II (zaaknummer HAA 19/1945) ligt dit anders. Deze rente heeft betrekking op teruggaven van douanerechten geheven over de periode 1 januari 2016 tot en met 31 augustus 2016. Daaruit, alsmede gelet op de toelichting van eiseres ter zitting, volgt dat dit besluit betrekking heeft op zowel aangiften aanvaard voor 1 mei 2016 als aangiften aanvaard vanaf die datum. Voor wat betreft de aangiften aanvaard voor 1 mei 2016 geldt als formele grondslag voor het primaire besluit II artikel 30 IW (zowel ten aanzien van rente berekend over de periode tot 1 mei 2016 als rente berekend over de periode daarna). Voor de aangiften aanvaard vanaf 1 mei 2016 geldt echter die grondslag niet. Ook geldt, zoals hiervoor overwogen, de grondslag van artikel 27ter IW niet.
18. De rechtbank ziet zich dan ook in de zaak HAA 19/1945 voor de vraag gesteld of zij mag oordelen over het verzoek om vergoeding van rente ter zake van aangiften aanvaard vanaf 1 mei 2016, of dat de civiele rechter ter zake bevoegd is dan wel het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
19. In het kader van een procedure betreffende de verschuldigdheid van douanerechten kan op grond van artikel 8:73 Awb schadevergoeding worden toegekend bij gegronde beroepen. Op die voet kan als nevenvordering tot rentevergoeding worden overgegaan (vergelijk Hoge Raad 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1875).
20. Aangezien het beroep in de zaak HAA 19/1945 niet ziet op de verschuldigdheid van douanerechten kan de rechtbank zich niet op grond van artikel 8:73 Awb uitlaten over de vraag of rente als schadevergoeding moet worden betaald. Gelet op artikel V Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) kan de rechtbank ook geen schadevergoeding toekennen op de voet van artikel 8:88 Awb, omdat deze bepaling geen gelding heeft voor (onder meer) schade veroorzaakt door besluiten betreffende de douanerechten van de Belastingdienst Douane.
21. Eiseres heeft ter zitting aangegeven dat de verzoeken om rentevergoeding telkens binnen 6 weken na de teruggaafbeschikkingen zijn ingediend. De rechtbank begrijpt dat eiseres, indien mogelijk, wenst dat de rechtbank het verzoek in de zaak HAA 19/1945 als nevenvordering bij een bezwaar- en beroepsprocedure tegen de teruggaafbeschikking beoordeelt. Aangezien dit niet overeenstemt met de bewoordingen van bijvoorbeeld het verzoek zelf, kan de rechtbank haar daar niet in volgen. Ook is toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb uitsluitend mogelijk bij een gegrond beroep.
22. De rechtbank oordeelt ondanks het voorgaande dat het in deze zaak ook zal oordelen over de vraag of rente moet worden betaald ter zake van aangiften aanvaard vanaf 1 mei 2016. Vanuit proceseconomisch oogpunt is dit te verkiezen boven het verwijzen naar de civiele rechter. Eiseres heeft in dit kader een beroep gedaan op het doelmatigheidsbeginsel en de rechtbank volgt eiseres daarin. De rechtbank zal zich bij deze uitspraak immers sowieso uitlaten over de vraag in welke mate rente verschuldigd is ten aanzien van de aangiften aanvaard tot 1 mei 2016 (HAA 19/1944, HAA 19/1946 en HAA 19/1947, alsmede een deel van HAA 19/1945). De vraag in welke mate ook voor aangiften nadien aanvaard rente moet worden vergoed, kent materieel een vergelijkbaar toetsingskader. Verder willen partijen beiden dat de rechtbank zich hierover thans uitlaat en wensen beide partijen aansluiting te zoeken bij artikel 30 IW. Het verzoek van eiseres om toekenning van een rentevergoeding betreft naar de tekst ook artikel 28c IW. Ten slotte past deze benadering goed in het systeem van de IW.
23. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat zij bevoegd is te oordelen over de aanhangige vier zaken en dat de vier beroepen alle ontvankelijk zijn.
Inhoudelijk geschil
24. In geschil is de hoogte van de rente die verweerder heeft berekend over de periode vanaf 1 mei 2016. Het geschil betreft zowel de aangiften die aanvaard zijn voor 1 mei 2016 als de aangiften die aanvaard zijn na 1 mei 2016.
25. Voor wat betreft de rente die betrekking heeft op teruggaven ter zake van aangiften aanvaard voor 1 mei 2016 geldt onverkort artikel 28c IW. Verwezen wordt naar het hiervoor overwogene ten aanzien van artikel 27quater IW en het overgangsrecht in artikel XV Wet Aanpassingen. Dat betekent dat, anders dan verweerder heeft gesteld, rente dient te worden vergoed op grond van artikel 28c IW ook over de periode vanaf 1 mei 2016. Verweerder heeft door vanaf 1 mei 2016 aan te sluiten bij de regeling voor vertragingsrente in zoverre te weinig rente vergoed. De beroepen in de zaken met kenmerk HAA 19/1944, HAA 19/1946 en HAA 19/1947 zijn dus gegrond. Het beroep in de zaak met kenmerk HAA 19/1945 is gelet op het voorgaande eveneens gegrond voor zover het betrekking heeft op aangiften aanvaard voor 1 mei 2016. Ter zake van dit laatste beroep geldt voorts het volgende.
26. Voor wat betreft de rente die betrekking heeft op teruggaven ter zake van aangiften aanvaard vanaf 1 mei 2016 geldt artikel 28c IW niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres echter uit andere hoofde recht op vergoeding voor gederfde rente. Uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt namelijk dat wanneer de belastingen of de rechten zijn geïnd door een lidstaat overeenkomstig een Unieregeling die door de Unierechter ongeldig of nietig is verklaard, de belanghebbenden die de betrokken belastingen of rechten hebben voldaan, niet alleen recht hebben op terugbetaling van de betaalde bedragen, maar ook op de rente over die bedragen (vergelijk onder meer r.o. 37 van het arrest HvJ EU 18 januari 2017, C-365/15, ECLI:EU:C:2017:19, Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen; het arrest Wortmann). Gelet op hetgeen verweerder ter zitting heeft verklaard, neemt ook hij het standpunt in dat eiseres op grond van onder meer deze rechtspraak recht heeft op rentevergoeding ook na 1 mei 2016. Alleen over de hoogte van de over de periode na 1 mei 2016 te vergoeden rente bestaat verschil van mening.
27. De Hoge Raad heeft in het arrest van 29 november 2019, hiervoor aangehaald, geoordeeld dat, omdat een Unieregeling hieromtrent ontbreekt, het een aangelegenheid van de lidstaten is om de voorwaarden vast te stellen waaronder de gederfde rente moet worden betaald. Dit betreft met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend. De voorwaarden moeten het Unierechtelijke gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen. Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen dat het Unierechtelijke beginsel van gelijkwaardigheid eist dat de regeling voor de vergoeding voor gederfde rente niet ongunstiger mag zijn dan de regeling die geldt voor soortgelijke aan het nationale recht ontleende rentevorderingen. Daarbij heeft de Hoge Raad speciaal gewezen op de regeling met betrekking tot vergoeding van rente in strijd met het Unierecht zijn geheven en betaald volgens artikel 28c IW. De rechtbank begrijpt uit dit arrest dat de hoogste van de rentes prevaleert.
28. Naar het oordeel van de rechtbank betekent het voorgaande dat verweerder niet een rente gelijk aan de vertragingsrente doch een rente gelijk aan de invorderingsrente als bedoeld in artikel 28c IW moet vergoeden. Dit leidt immers, zo is tussen partijen niet in geschil, tot een hogere rentevergoeding. De regeling in artikel 28c IW geldt voor soortgelijke rentevergoedingen.
29. De rechtbank merkt op dat de vraag of artikel 116, zesde lid, DWU, in strijd is met het Unierecht, zoals besproken met partijen ter zitting, geen behandeling behoeft (vergelijk het arrest Wortmann, r.o. 32).
Conclusie
30. De rechtbank concludeert dat de rente ter zake van teruggaven met betrekking tot aangiften aanvaard voor en vanaf 1 mei 2016 moet worden berekend op de voet van artikel 28c IW. Dit heeft te gelden zowel voor de rente berekend over de periode tot 1 mei 2016 als voor de rente berekend over de periode na die datum. Verweerder heeft dus te weinig rente vergoed. Alle vier de beroepen zijn dus gegrond.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De voorliggende beslissingen van de ontvanger (alle uit 2017) zijn beschikkingen als bedoeld in artikel 5, onder 39, van het DWU. Op grond van het bepaalde in artikel 44 van het DWU, nationaal uitgewerkt in artikel 8:2, lid 2, van de Adw in samenhang met artikel 26, lid 1, onder b, van de AWR, staat bezwaar en beroep open tegen deze beschikkingen. De douanekamer van de rechtbank Noord-Holland is de bevoegde rechter in eerste aanleg (zie artikel 8, lid 4, van de ‘Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak’ (bijlage 2 bij de Awb) en artikel 56 van de Wet op de rechterlijke organisatie). Voor een verwijzing van de onderwerpelijke zaak naar de civiele rechter, zoals de ontvanger subsidiair heeft betoogd, bestaat daarom geen aanleiding.
5.2.
In zijn arrest van 29 september 2016, zaak C-91/15, ECLI:EU:C:2016:716 ( Kawasaki Motors Europe NV) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) punt 2 van de bijlage bij verordening (EG) nr. 1051/2009 van de Commissie van 3 november 2009 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur ongeldig verklaard, waarmee de rechtsgrond aan de door belanghebbende betaalde douanerechten is komen te ontvallen. Naar aanleiding hiervan heeft inspecteur op verzoek van belanghebbende de ten onrechte van haar geheven douanerechten terugbetaald. Belanghebbende heeft ter zake van deze terugbetalingen aan de ontvanger verzocht om een rentevergoeding. Wanneer, zoals in het onderwerpelijke geval, douanerechten worden terugbetaald omdat zij zijn geïnd in strijd met het Unierecht, bestaat er voor de lidstaten een uit het Unierecht voortvloeiende verplichting om aan degene die recht heeft op de terugbetaling de daarover verschuldigde rente te vergoeden, welke rente begint te lopen op de datum waarop deze rechten zijn betaald (vgl. HvJ 18 januari 2017, zaak C-365/15, ECLI:EU:C:2017:19, Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen).
5.3.
Naar aanleiding van het arrest HvJ 18 april 2013, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250 (Mariana Irimie) heeft de wetgever met ingang van 1 januari 2015 artikel 28c ingevoegd in de Invorderingswet (hierna: IW). Artikel 28c, lid 1, IW luidt:
1. Voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur gehouden is belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven, wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed.
Dit artikel heeft onmiddellijke werking, ook voor renteperiodes gelegen vóór 1 januari 2015. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende daarom op grond van het bepaalde in artikel 28c IW in aanmerking komt voor vergoeding van invorderingsrente over de periode vanaf de datum van betaling tot en met 30 april 2016. Partijen houdt enkel verdeeld welke rentevoet van toepassing is voor de berekening van de rentevergoeding over de periode van 1 mei 2016 tot de datum van terugbetaling van de douanerechten.
5.4.
Het Hof stelt voorop dat de in artikel 109 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 voorgeschreven compensatierente, berekend op basis van de rentevoet die de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties hanteert (0% met ingang van 10 maart 2016) toepassing mist, reeds omdat deze bepaling geen onmiddellijke werking heeft en daarom enkel van toepassing kan zijn op douaneschulden ontstaan op of na 2 augustus 2018 (zie mededeling Europese Commissie, Pb 2019/C 224/02, punt 8).
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het voor artikel 28c IW geldende tarief van de invorderingsrente (4%) van toepassing is. De ontvanger stelt zich op het standpunt dat weliswaar geen sprake is van vertragingsrente in de zin van artikel 114, lid 1, DWU, maar dat wel dient te worden aangesloten bij de voor vertragingsrente geldende rentevoet (2%), omdat anders een verschil zou ontstaan tussen de rentevoet bij vergoeding van rente en de rentevoet die door de ontvanger wordt gehanteerd bij een te late betaling. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.5.
Met ingang van 1 mei 2016 is in artikel 27quater IW (per 1 januari 2022: artikel 27quinquies IW) bepaald dat Hoofdstuk V van de Invorderingswet (‘Betalingskorting en invorderingsrente’) niet van toepassing is op het terugbetalen van bedragen aan rechten bij invoer. In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 34 409, nr. 3) is deze wijziging als volgt toegelicht:
“Het CDW laat het in rekening brengen van rente over aan de lidstaten. Daarom wordt ook bij het te laat betalen van een uitnodiging tot betaling (indien geen uitstel is verleend) of een terugbetaling van het te veel betaalde, invorderingsrente in rekening gebracht, respectievelijk vergoed. In het DWU worden nieuwe rentebegrippen geïntroduceerd die een vergelijkbaar resultaat hebben, maar een eigen rentevoet en grondslag kennen: de kredietrente en de vertragingsrente. Om die reden wordt het regime van de invorderingsrente van hoofdstuk V van de IW 1990 uitgezonderd. Het voorgestelde artikel 27quater van de IW 1990 voorziet daarin.”
De wetgever heeft er daarbij aan voorbij gezien dat het DWU niet voorziet in een rentevergoeding indien rechten bij invoer, waaronder douanerechten, worden terugbetaald omdat zij zijn geïnd in strijd met het Unierecht, terwijl ook na de invoering van het DWU voor de lidstaten een uit het Unierecht voortvloeiende verplichting bestaat om aan degene die recht heeft op de terugbetaling ook rente te vergoeden (zie 5.2).
5.6.
In zijn arrest van 29 november 2019, 25/04467 bis, ECLI:NL:HR:2019:1875 (Eurobolt), heeft de Hoge Raad ter zake van de te vergoeden rente bij een terugbetaling welke haar grond vindt in de ongeldigverklaring van een verordening van de Europese Unie als volgt overwogen en geoordeeld:
2.2.1 (…)
De ongeldigverklaring van Vo. (EU) nr. 723/2011 brengt mee dat onverschuldigd betaalde bedragen aan antidumpingrechten bij terugbetaling moeten worden vermeerderd met rente daarover, berekend vanaf de dag waarop die bedragen zijn betaald [1] (hierna: de vergoeding voor gederfde rente). Omdat een Unieregeling hieromtrent ontbreekt, is het een aangelegenheid van de lidstaten om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend. Deze voorwaarden moeten het Unierechtelijke gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen.
De Nederlandse wetgever heeft niet voorzien in een bijzondere wettelijke regeling voor het toekennen van een vergoeding voor het rentenadeel dat wordt geleden vanaf de dag waarop rechten bij invoer (…) in strijd met het Unierecht werden betaald. Die rentevergoeding kan daarom desgevraagd in een gerechtelijke procedure over een geschil over de rechtmatigheid van heffing van rechten bij invoer worden toegekend met toepassing van artikel 8:73 Awb. Die toekenning vindt plaats aan de hand van de algemene regels die in het BW zijn neergelegd voor het berekenen van schade in de vorm van rentenadeel als gevolg van een onrechtmatige daad. Voor die schadeberekening geldt de regeling van artikel 6:119 BW [2] .
2.2.2.
Toepassing van artikel 6:119 BW betekent dat voor de vergoeding voor gederfde rente het rentepercentage moet worden gehanteerd zoals dat krachtens artikel 6:120, lid 1, BW is vastgesteld (hierna: de wettelijke rente). De wettelijke rente moet op grond van artikel 6:119, lid 2, BW samengesteld worden berekend. Het Unierechtelijke beginsel van gelijkwaardigheid eist echter dat de regeling voor de vergoeding voor gederfde rente niet ongunstiger mag zijn dan de regeling die geldt voor soortgelijke aan het nationale recht ontleende rentevorderingen. De aard van de onderhavige vordering tot vergoeding voor geleden schade (rentenadeel) komt overeen met die van de vordering tot vergoeding van het rentenadeel dat ontstaat als het gaat om terugbetaling van rijksbelastingen (met uitzondering van de in artikel 27quater van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) bedoelde rechten, belastingen of heffingen) die in strijd met het Unierecht zijn geheven en betaald. Volgens artikel 28c IW geldt voor die laatstbedoelde vordering dat invorderingsrente enkelvoudig wordt berekend over hetzelfde tijdvak en op dezelfde grondslag als die waarover de vergoeding voor gederfde rente wordt berekend. Het daarvoor geldende rentepercentage kan op grond van artikel 29 IW hoger zijn dan het rentepercentage zoals dat krachtens artikel 6:120, lid 1, BW is vastgesteld. Indien als gevolg daarvan de over de volle periode volgens artikel 28c IW gelezen in samenhang met artikel 29 IW berekende rente hoger is dan die met toepassing van de hiervoor in 2.2.1 bedoelde renteregeling wordt berekend, moet toepassing van laatstbedoelde regeling wijken vanwege het Unierechtelijke beginsel van gelijkwaardigheid.
2.2.3.
Er is geen aanleiding te veronderstellen dat in het geval de heffing van rechten bij invoer in rechte met succes is bestreden, artikel 8:73 Awb het onmogelijk of uiterst moeilijk zou maken, aanspraak te verkrijgen op de vergoeding voor gederfde rente.
5.7.
In casu heeft de ontvanger een rentetarief van 2% toegepast, welk percentage door hem is ontleend aan de rentevoet die is voorgeschreven in artikel 114, lid 1, DWU (vertragingsrente). Dit percentage is (toevallig) gelijk aan het percentage van de wettelijke rente dat geldt sinds 1 januari 2015 (zie Staatsblad 2014, 491). Van 1 april 2014 tot en met 22 maart 2020 gold voor de invorderingsrente evenwel een tarief van 4%. De rechtbank heeft dan ook, gelet op de onder 5.6 aangehaalde overwegingen van de Hoge Raad, met juistheid geoordeeld dat aan belanghebbende over de periode van 1 mei 2016 tot de datum van terugbetaling van de douanerechten, een rente dient te worden vergoed die gelijk is aan de invorderingsrente als bedoeld in artikel 28c IW.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep van de ontvanger ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Belanghebbende heeft verzocht om toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). In hetgeen belanghebbende daartoe heeft aangevoerd ziet het Hof evenwel geen aanleiding om af te wijken van artikel 2, lid 1, van het Besluit.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit. Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 [verweerschrift + zitting Hof] x € 759 x 1 (wegingsfactor) = € 1.518.

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende ter zake van het hoger beroep, vastgesteld op € 1.518;
  • bepaalt dat van de ontvanger een griffierecht wordt geheven van € 532.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, F.J.P.M. Haas en W.M.C. Schipper, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van
mr. C. Lambeck, als griffier. De beslissing is op 8 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Vgl. HvJ 18 januari 2017, Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen, C-365/15, ECLI:EU:C:2017:19, punten 37 en 39, en HvJ 15 maart 2018, Deichmann SE, C-256/16, ECLI:EU:C:2018:187, punt 90
2.Vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0264