3.1.In artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 is bepaald dat in spoedeisende gevallen, daaronder begrepen de gevallen waarin terstond opvang noodzakelijk is, verweerder onverwijld beslist tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening, in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015.
4. Aan de orde is de vraag of verweerder in gevolge het bepaalde in artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 op goede gronden heeft kunnen beslissen dat in geval van verzoeker tijdelijke opvang niet noodzakelijk is. De grondslag van de afwijzing van verweerder is – naar de voorzieningenrechter begrijpt – erin gelegen dat verzoeker alleen op zoek is naar een woning en geen problemen heeft met zelfredzaamheid.
5. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op grond van het screeningsgesprek bij de Brede Centrale Toegang (BCT) op 13 maart 2024 op goede gronden kunnen oordelen dat verzoeker en zijn zoon niet in aanmerking komen voor een tijdelijke maatwerkvoorziening. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroepvolgt dat opvang op grond van de Wmo 2015 bedoeld is voor mensen die zich niet op eigen kracht kunnen handhaven in de maatschappij en dat de Wmo 2015 niet is bedoeld om oplossingen voor huisvestingsproblemen te bieden. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat verzoeker werk heeft en een inkomen ontvangt. Ter zitting heeft verzoeker verteld dat hij op zoek is naar een woning voor zijn zoon en heeft het er vooralsnog alle schijn van dat verzoeker slechts een oplossing zoekt voor het huisvestingsprobleem van hem en zijn zoon.
6. Het summiere screeningsgesprek dat vooraf is gegaan aan het – naar de voorzieningenrechter aanneemt – nog komende onderzoek in het kader van artikel 2.3.2 Wmo 2015 en dat heeft geleid tot weigeren van een tijdelijke maatwerkvoorziening opvang voor verzoeker en zijn zoon volstaat naar het oordeel van de voorlopige voorzieningenrechter thans om de tijdelijke maatwerkvoorziening te weigeren.
7. In de veronderstelling dat de aanvraag van 28 maart 2024 eveneens dient te worden aangemerkt als melding in de zin van artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015, zal verweerder verder onderzoek moeten doen, waarbij de korte screening of het hanteren van een zelfredzaamheidsmatrix op zichzelf niet voldoen. Dat is nu niet aan de orde, omdat de beslissing op het verzoek voor een tijdelijke maatwerkvoorziening geschiedt in spoedeisende gevallen, waarin het voor de afwikkeling van de melding benodigde onderzoek van artikel 2.3.2 van de Wmo niet kan worden afgewacht.
8. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn stelling dat verweerder door de weigering om tijdelijke opvang te verstrekken in strijd handelt met het verdragsrecht, in het bijzonder artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van die kinderen moeten worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel moet de bestuursrechter in dit verband toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en of het bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze rechterlijke toets heeft een terughoudend karakter. Gelet op het feit dat verweerder melding heeft gemaakt over de zoon van verzoeker bij de afdeling Jeugd, Onderwijs en Sport van de gemeente Haarlem en dat verweerder in de besluitvorming heeft meegewogen dat door verzoeker is vermeld dat er onderdak is voor zijn zoon, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind.