ECLI:NL:CRVB:2019:3447
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de aanvraag van appellanten voor opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) is afgewezen. Appellante 1 en appellante 2, die de Nederlandse nationaliteit bezitten, hebben tussen 2013 en mei 2018 in het Verenigd Koninkrijk gewoond en hebben zich op 9 juli 2018 bij de gemeente Rotterdam gemeld voor opvang. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft hun verzoek om opvang afgewezen, omdat appellante 1 in staat zou zijn om zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, wat appellanten heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelt dat appellante 1, ondanks haar verzoek om opvang, in staat is om zelf in haar eigen woonbehoefte te voorzien. De Raad wijst erop dat de Wmo 2015 niet bedoeld is om oplossingen te bieden voor de schaarste op de woningmarkt. De Raad concludeert dat het college van Rotterdam niet in strijd heeft gehandeld met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) door de aanvraag voor opvang af te wijzen. De belangen van appellante 2 zijn ook voldoende in overweging genomen door het college.
De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellanten wordt afgewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.