Uitspraak
RECHTBANK Noord-Holland
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
I. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 4.000,- aan immateriële schade (smartengeld), te verminderen met het al voldane bedrag van € 400,-, dus € 3.600,-, te vermeerderen met de wettelijke rente;
4.De beoordeling
Artikel 3:310 lid 4 BW bevat een verlengde verjaringstermijn, maar dit artikel is, gelet op het daarvoor geldende overgangsrecht, in dit geval niet van toepassing.
[gedaagde] heeft verder onweersproken gesteld dat [eiseres] al haar hele leven komt met verwijten richting hem.
specifiekgevaar voor het ontstaan van schade te voorkomen is niet aan de orde. Daarom is er in dit geval geen plaats voor toepassing van de omkeringsregel.
“Cliënte heeft sinds het overlijden van moeder in 2019 in toenemende mate last van minstens wekelijkse intrusieve herinneringen aan het fysiek geweld, dagelijks nachtmerries, hevige angstreacties inclusief hyperventilatie bij triggers, vermijding van plaatsen en mensen gerelateerd aan de traumatische gebeurtenissen. Daarnaast rapporteert cliënte negatieve overtuigingen over zichzelf en anderen, een bijna constante negatieve gemoedstoestand, verlies van interesse in bijna alle activiteiten, en schuldgevoelens over de traumatische gebeurtenissen. Zij rapporteert ook constante waakzaamheid, sterke schrikreacties, prikkelbaar gedrag en inslaap en doorslaapklachten, waarbij cliënte elke nacht wakker wordt van nachtmerries. Daarnaast heeft cliënte last van een sombere stemming, moeite om te genieten maar als zij zich er toe zet lukt het nog wel, en verlies van energie. (..) Classificerend zijn er voldoende aanwijzingen voor PTSS en een depressieve stoornis (matig).”