ECLI:NL:RBNHO:2024:12759

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
22/5904
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding tegen het Uwv wegens onrechtmatige besluiten en handelen met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding door het Uwv beoordeeld. Eiser, die sinds 1 oktober 2003 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), heeft in het verleden verschillende besluiten van het Uwv aangevochten. Het Uwv heeft zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen, stellende dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen of onrechtmatige besluiten. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 5 oktober 2023 en na heropening van het onderzoek een deskundige benoemd om de medische situatie van eiser te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de informatie uit 2017, die nieuwe inzichten bood over de medische problematiek van eiser, niet leidde tot de conclusie dat eerdere besluiten onrechtmatig waren. De rechtbank oordeelde dat de eerdere besluiten, genomen op basis van de informatie die toen beschikbaar was, rechtmatig waren. Eiser had geen recht op schadevergoeding, omdat de erkenning van het Uwv in 2017 dat eiser recht had op een uitkering, het gevolg was van een gewijzigd inzicht en niet van onrechtmatig handelen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/5904

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P. Salim),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(Uwv),
(gemachtigde: L. Ritsma).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding van eiser.
1.1.
Het Uwv heeft het verzoek om schadevergoeding met het besluit van 2 juni 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 5 oktober 2022 op het bezwaar van eiser is het Uwv bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
1.2.
Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 5 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het Uwv.
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek na de zitting van 5 oktober 2023 heropend. De rechtbank heeft aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om te reageren op de vraagstelling aan de onafhankelijke deskundige.
1.5.
Bij brief van 13 november 2023 is A. Wolters, verzekeringsarts van Ergatis (deskundige), benoemd tot deskundige. Bij e-mailbericht van 9 januari 2024 heeft de deskundige om nadere stukken verzocht. Deze stukken heeft de rechtbank opgevraagd bij het Uwv. Deze nadere informatie is door de rechtbank per brief van 23 februari 2024 doorgestuurd naar de deskundige.
1.6.
De deskundige heeft op 13 maart 2024 een rapport uitgebracht. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
1.7.
Bij brief van 10 april 2024 heeft het Uwv gereageerd op het rapport. Bij brief van 27 mei 2024 heeft eiser gereageerd op het rapport. Eiser heeft aangegeven een nadere zitting te wensen.
1.8.
Het Uwv heeft per brief van 23 september 2024 gereageerd op het aanvullend schrijven van eiser. Eiser heeft op 7 oktober 2024 nadere stukken ingediend.
1.9.
De rechtbank heeft het beroep op 17 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van eiser. De gemachtigde van het Uwv heeft zich afgemeld voor de zitting.

Totstandkoming van het verzoek

2. Eiser ontvangt vanaf 1 oktober 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uwv heeft verschillende besluiten genomen over het recht van eiser. In deze procedure zijn van belang de besluiten van 6 oktober 2003, 12 oktober 2004, 26 april 2005 en 15 december 2005. In de genoemde besluiten van 2003 en 2004 heeft het Uwv het recht van eiser bepaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Met het besluit van 26 april 2005 is het ingestelde bezwaar tegen het besluit 12 oktober 2004 ongegrond verklaard. Met het besluit van 15 december 2005 heeft het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage per 16 februari 2006 bepaald op 15-25%.
2.1.
Op 16 november 2017 heeft eiser om een herbeoordeling verzocht in verband met een verslechterde gezondheidssituatie. Dit heeft geleid tot het besluit van 15 december 2017. Daarin heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser bepaald op 80-100 %, met terugwerkende kracht tot 16 november 2016.
2.2.
Op 4 maart 2019 heeft eiser bij het Uwv een herzieningsverzoek ingediend. Aanvankelijk wees het Uwv dit verzoek af. Eiser heeft daar bezwaar tegen gemaakt. In de beslissing van 9 januari 2020 op dat bezwaar heeft het Uwv het recht van eiser alsnog herzien, omdat volgens het Uwv met het medisch onderzoek uit 2017 de feitelijke (medische) problematiek werd vastgesteld en dit als een novum werd gezien. In dat besluit heeft het Uwv aan eiser met terugwerkende kracht met ingang van 1 oktober 2003 een WAO-uitkering toegekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Tegen dit besluit heeft eiser geen beroep ingesteld.
2.3.
Bij brief van 1 april 2022 heeft eiser het Uwv gevraagd om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de onder 2 genoemde besluiten. Volgens eiser zijn die besluiten onrechtmatig. Ook vraagt hij in die brief om toekenning van een voorschot op de schadevergoeding, dan wel dat het Uwv zorgdraagt voor de betaling van zijn schulden, in afwachting van de beoordeling van zijn schadeclaim.
2.4.
Het Uwv heeft op 2 juni 2022 het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het Uwv vermeldt onder het kopje ‘de beoordeling’ het volgende:
“(…) In casu hebben nieuwe medische gegevens (…) welke dateren van na de beslissingen van 6 oktober 2003, 12 oktober 2004, 26 april 2005 en 15 december 2005, geleid tot een gewijzigde beslissing.
Uit het onderzoek door Visio, is duidelijk geworden dat de heer [eiser] niet alleen evident verminderde gezichtsvelden heeft, maar ook dat er sprake is van visuele agnosie. In de vroegere medische correspondentie wordt ook wel gesproken van een relatie met een cerebrale oorzaak, maar de visuele agnosie wordt pas in 2017 als zodanig benoemd. Hoewel deze problematiek er wel altijd al geweest moet zijn, moet dit nieuwe vaststellen hiervan door Visio worden gezien als een novum.
Deze informatie was ons eerder niet bekend en had ons ook niet eerder bekend kunnen zijn. Weliswaar kan nu gesteld worden dat de eerder genoemde beslissingen niet juist zijn geweest, maar dit was niet te wijten aan onrechtmatig handelen van de zijde van UWV.
(…)
In deze situatie is op andere dan rechtmatigheidsgronden teruggekomen van het primaire besluit, in welk geval de onrechtmatigheid van het primaire besluit in beginsel niet als een gegeven kan worden beschouwd. UWV is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW. De heer [eiser] heeft als gevolg hiervan geen recht op schadevergoeding.”
2.5.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing.
2.6.
In het bestreden besluit van 5 oktober 2022 staat voor zover hier van belang het volgende:
“De schade die u stelt te hebben geleden heeft betrekking op de beslissingen uit het verleden waarbij het gaat om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Dit betreft de beslissing waarbij er sprake was van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Uit de rechtspraak blijkt dat er dan dient te worden uitgegaan dat deze besluiten, zowel wat de wijze van totstandkoming als wat de inhoud betreft, in overeenstemming zijn met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen en dus rechtmatig zijn. Dit uitgangspunt geldt ook als achteraf blijkt dat deze besluiten onjuist zijn. Gelet op die rechtspraak brengt het terugkomen op de eerdere besluiten in verband met een novum niet de onrechtmatigheid van deze besluiten mee.
Uit vaste jurisprudentie blijkt dat wanneer een primair besluit van een overheidsorgaan op grond van een daartegen gemaakt bezwaar door dat orgaan wordt herroepen en, voor zover nodig, wordt vervangen door een nieuw besluit, het van de redenen die daartoe hebben geleid en de omstandigheden waaronder het primaire besluit tot stand is gekomen, zal afhangen of het nemen van het primaire besluit onrechtmatig moet worden geacht in de zin van artikel 6:162 BW en, zo ja, of deze daad aan het betrokken overheidsorgaan kan worden toegerekend (HR:1998:ZC2588).
In uw situatie is op andere dan rechtmatigheidsgronden teruggekomen van het primaire besluit, in welk geval de onrechtmatigheid van het primaire besluit in beginsel niet als een gegeven kan worden beschouwd. UWV is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van een onrechtmatige daad in zin van artikel 6:162 BW. U heeft als gevolg hiervan geen recht op schadevergoeding.
(…)
Voor de bepaling of er sprake is van schade is het van belang een vergelijking te maken tussen de situatie zoals die is geweest en zoals hij had horen te zijn indien wij in 2019 de juiste beslissing hadden genomen. Wij zijn van oordeel dat indien wij in 2019 direct hadden vastgesteld dat er wel sprake was van een novum, de nabetaling ook pas op zijn vroegst in 2019 had plaatsgehad. Dat deze nu in 2020 heeft plaatsgehad kan naar ons oordeel niet leiden tot de door u geclaimde fiscale schade”.
Standpunten eiser
3. Eiser verzoekt de rechtbank om het Uwv te veroordelen in de door eiser geleden schade. Eiser stelt zich – samengevat – op de volgende standpunten. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft eiser meerdere producties meegestuurd.
Volgens eiser is in de periode 2002 t/m 2005 sprake geweest van onrechtmatige besluitvorming dan wel onrechtmatig handelen door het Uwv.
3.1.
De in die periode al aanwezig zijnde medische stukken wijzen op ernstige gezichtsveldbeperkingen/gezichtsvelddefecten en zijn gedurende de periode 2002 t/m 2005 onder de aandacht van de verzekeringsartsen van het Uwv gebracht. Deze stukken wijzen op dezelfde medische beperkingen als in het rapport van Visio uit 2017 [1] zijn vastgesteld. De informatie was niet pas met het rapport van Visio uit 2017 bekend, maar had al vanaf februari 2002 redelijkerwijs bekend moeten zijn. Er was dus geen sprake van een novum.
Of de eerdere besluiten onrechtmatig zijn, hangt af van de reden waarom het bestuursorgaan op zijn besluit is teruggekomen. Het Uwv kan volgens eiser niet aan aansprakelijkheid ontsnappen door een herroeping te motiveren met nieuwe feiten en/omstandigheden als die nieuwe feiten en/omstandigheden niet nieuw zijn. Eiser verwijst daarbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). [2]
3.2.
Daarnaast heeft het Uwv volgens eiser nagelaten om in 2002 te beoordelen of er sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. De verzekeringsarts heeft daarmee onzorgvuldig gehandeld. De mate waarin de verzekeringsarts zorgvuldigheid had moeten betrachten wordt verder ingevuld met behulp van hetgeen men redelijkerwijs van een bekwaam medicus mag verwachten alsmede de zorgvuldigheidsnorm van artikel 18 van de WAO die verder is uitgewerkt in artikel 4, tweede lid, van het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten. Volgens de richtlijnen had de verzekeringsarts een zodanig uitgebreid en diepgaand onderzoek moeten doen dat hij eventuele tegenspraken met betrekking tot het geheel van handicaps, beperkingen en stoornissen had kunnen opsporen.
Bij de herplaatsing van eiser had het Uwv bovendien voldoende aanleiding om de gezichtsveld- en hersenafwijkingen van eiser naar behoren te onderzoeken, in plaats van hem tewerk te stellen bij een andere werkgever, waar hij tijdens het verrichten van bedongen arbeid wegens zijn beperkte gezichtsveld genoodzaakt was objecten aan te raken om deze te lokaliseren. De verzekeringsarts beschikte op dat moment over kennis van de bedrijfsarts. Ook had eiser nimmer herplaatst mogen worden bij Groot Afbouw, maar had hij de reguliere WAO-route na beëindiging van het vaste dienstverband met VOF CC moeten bewandelen. Ook de verzekeringsartsen in de periode 2002 tot en met 2005 hebben nagenoeg dezelfde fouten gemaakt.
3.3.
Verder stelt eiser dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij zich neer heeft gelegd bij de besluiten uit 2003, 2004, 2005 en 2017, waardoor deze besluiten onaantastbaar zijn geworden. In zeer klemmende gevallen kan een uitzondering worden gemaakt op het beginsel van de formele rechtskracht. Ook kan de formele rechtskracht worden doorbroken door het evenredigheidsbeginsel. De toets betreft een open norm waarbij elk geval uniek is. In het geval van eiser hebben de medici zich niet gehouden aan de voor hen geldende regels. Daarbij zijn de nadelige gevolgen van deze besluiten dusdanig groot voor eiser en zijn gezin.
3.4.
Ten slotte stelt eiser dat de beslissing op bezwaar van 9 januari 2020 als een erkenning van de onrechtmatigheid van de eerdere besluiten moet worden aangemerkt.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of het Uwv terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4.1.
Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Beoordelingskader
5. Ingevolge artikel IV van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten blijft het voor 1 juli 2013 geldende recht van toepassing als de schadeveroorzakende gebeurtenis voor 1 juli 2013 heeft plaatsgevonden.
5.1.
Omdat eiser zich op het standpunt stelt dat de schade die hij claimt te hebben een gevolg is van de onrechtmatige besluiten van 6 oktober 2003, 12 oktober 2004, 26 april 2005 en 15 december 2005, is het recht van toepassing zoals dat van toepassing was vóór 1 juli 2013. Dit betekent dat tegen een beslissing van het Uwv omtrent schadevergoeding beroep bij de bestuursrechter open staat.
5.2.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [3] Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
5.3.
Om in het geval van eiser tot vergoeding van (eventueel) geleden schade over te kunnen gaan moet, gelet op het voorgaande, dus allereerst sprake zijn van (een) onrechtmatig besluit(en). Verder moet de gestelde schade ook het gevolg zijn van dit onrechtmatige besluit, en wel in die mate dat dit het Uwv is aan te rekenen.
Is er sprake van onrechtmatige besluitvorming dan wel handelen door het Uwv?
6. De rechtbank stelt voorop dat de herroeping van de eerdere besluiten door het Uwv niet (automatisch) leidt tot onrechtmatigheid van die eerdere besluiten. [4] Het zal van de redenen die tot herroeping hebben geleid en de omstandigheden waaronder de eerdere besluiten tot stand zijn gekomen afhangen of het nemen van die besluiten onrechtmatig moet worden geacht. Indien het bestuursorgaan mede door nadere informatie tot een gewijzigd inzicht is gekomen staat niet vast dat de eerdere besluiten op een onjuiste uitleg van wet- of regelgeving berusten.
De rechtbank volgt eiser dus niet in de stelling dat de erkenning in het besluit van 9 januari 2020 dat eiser – achteraf bezien – vanaf 2003 recht had op een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering leidt tot de conclusie dat de eerdere besluiten onrechtmatig zijn.
Is de informatie uit 2017 aan te merken als novum?
7. Het Uwv stelt dat sprake is van een gewijzigd inzicht als gevolg van het Visiorapport. In dit kader stelt de rechtbank vast dat partijen verdeeld zijn over de vraag in hoeverre de informatie van het Visiorapport uit 2017 is aan te merken als nieuwe feiten en omstandigheden (novum) dan wel of reeds in de periode 2002 tot en met 2005 er voor het Uwv aanleiding had moeten zijn om meer beperkingen vast te stellen op basis van de toen beschikbare informatie.
7.2.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wordt verstaan: feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar voor het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet voor dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Feiten of omstandigheden waarvan zonder meer duidelijk is dat ze geen rol kunnen spelen bij het besluit, worden niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden beschouwd [5] .
7.3.
Omdat de rechtbank op basis van de dossierstukken en het verhandelde ter zitting geen antwoord kon geven op de vraag of in 2017 sprake was van een nieuw feit of veranderde omstandigheid en of de eerder genomen besluiten juist waren heeft zij een deskundige ingeschakeld.
De door de rechtbank ingeschakelde deskundige, heeft op 12 maart 2024 gerapporteerd. De deskundige heeft dossieronderzoek verricht en er heeft fysiek onderzoek plaatsgevonden op 28 december 2023. De deskundige concludeert als volgt (pagina 31):
“Hoewel al is gebleken en is onderschreven dat in retrospect de belastbaarheid vanaf 2003 niet goed ingeschat is, kan daarmee niet direct geconcludeerd worden dat in het verleden met de toen beschikbare gegevens de belastbaarheid inadequaat is ingeschat. Het is evident dat zowel de gezichtsvelddefecten als de visuele agnosie in ieder geval al vanaf kinderleeftijd bestaan, mogelijk zelfs al perinataal. De eerste gezichtsveldonderzoeken dateren van 1991, sindsdien zijn de gezichtsvelddefecten objectiveerbaar aangetoond en vervolgens bij herhaaldelijk onderzoek stabiel gebleven. Er is vanaf 2003 een beperking op zien aangenomen, met als toelichting: ‘heeft gezichtsveldafwijking, waardoor hij geregeld objecten wel en even later niet ziet’. Overigens heeft hij dit vanaf zijn geboorte en heeft daarmee zijn werkzaamheden verricht. Deze oogafwijking is de reden waarom verzekerde geen rijbewijs heeft. Conform CBBS systematiek had dit niet alleen in een toelichting moeten staan, maar hadden er op basis van deze toentertijd bekende gegevens aanvullende beperkingen aangenomen moeten worden op vervoer en werkzaamheden met een verhoogd persoonlijk risico. Een volledige arbeidsongeschiktheid op basis van alleen de gezichtsvelddefecten is echter niet direct te onderbouwen. Op basis van de stukken kan ook niet geconcludeerd worden dat er toentertijd al voldoende medische grond was om in handelingstempo of duurbelastbaarheid te beperken. De bijkomende visuele agnosie is pas na uitgebreid onderzoek in 2017 aan het licht gekomen. Op basis van deze nieuwe informatie (novum) zijn uiteindelijk in retrospect aanvullende beperkingen aangenomen op handelingstempo en duurbelastbaarheid, geldend vanaf 2003. Hierover zijn betrokkene en UWV niet in geschil.”
Door de deskundige is ook toegelicht (ter beantwoording van een vraag van de rechtbank) dat in het rapport van Visio uit 2017 en de medische rapportage van neuroloog H.M. Schrijver van 9 mei 2017 ter vergelijking met de eerder bekende medische informatie uit de periode 2002-2005 nieuwe medische informatie naar voren komt. Daarover wordt in het rapport vermeld (op pagina 29):
“De occipitale afwijkingen die eerder verondersteld werden aanwezig te zijn op basis van het ontbreken van oculaire afwijkingen en gevonden afwijkingen bij Elektro-encefalografie (EEG) onderzoek, werden in 2017 met beeldvormend onderzoek (Magnetic Resonance Imaging) aangetoond. Voorts is er voor het eerst onderzoek verricht naar de visuele perceptie van betrokkene. Er blijkt sprake te zijn van visuele agnosie. Dit was eerder niet onderzocht en daarom niet bekend, hoewel er geen twijfel is dat betrokkene dit altijd al heeft gehad.”
7.4.
Volgens vaste jurisprudentie volgt de rechtbank het oordeel van een door haar benoemde onafhankelijke deskundige, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is gerechtvaardigd. [6]
De conclusies van de deskundige berusten naar het oordeel van de rechtbank op een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd, aan de hand van relevant medisch onderzoek en met inachtneming van de over eiser beschikbare informatie. De rechtbank ziet daardoor geen aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van de ingeschakelde deskundige. De rechtbank kan de conclusie van de deskundige volgen dat de informatie uit het rapport van Visio uit 2017 moet worden beschouwd als nieuwe informatie. Zoals door de deskundige is toegelicht is er geen twijfel over dat eiser altijd visuele agnosie heeft gehad, maar is dit pas voor het eerst in 2017 met bewijsstukken aangetoond.
7.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het rapport van Visio uit 2017 een nieuw feit is. Dit rapport levert een nieuw inzicht op over de feitelijke (medische) problematiek en de daaruit voortvloeiende beperkingen van eiser. Hiermee is dus niet de onrechtmatigheid van de eerdere besluiten een gegeven.
Hebben de verzekeringsartsen destijds zorgvuldig besloten?
8. Eiser stelt dat – ook los van de vraag of sprake is van een novum en het Visiorapport – dat er in de periode 2003-2005 al voldoende medische informatie lag om volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Eigenlijk stelt eiser hiermee dat destijds onzorgvuldig is gehandeld, doordat er onvoldoende onderzoek is gedaan en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) destijds niet volledig was.
8.1.
Hier speelt de formele rechtskracht een rol, want eiser had dit aan kunnen en moeten voeren in 2003-2005. Dit heeft eiser niet gedaan. De besluiten van 6 oktober 2003, 12 oktober 2004, 26 april 2005 en 15 december 2005 zijn daardoor in rechte onaantastbaar geworden. Dit betekent dat in dit geval in beginsel van de rechtmatigheid van zowel de inhoud als de wijze van totstandkoming van deze besluiten moet worden uitgegaan.
8.2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat in dit geval aanleiding bestaat om een uitzondering te maken op dit zogenoemde beginsel van de formele rechtskracht. In de rechtspraak is aanvaard dat de aan dit beginsel verbonden bezwaren door bijkomende omstandigheden zo klemmend kunnen zijn, dat er aanleiding bestaat voor het maken van een uitzondering op dit beginsel. Of daarvoor aanleiding bestaat, hangt dus af van de (bijzondere) omstandigheden van het geval.
8.3.
Er is volgens de rechtbank geen aanleiding om omstandigheden aan te nemen die zo klemmend zijn, dat een uitzondering op dit beginsel gemaakt moet worden. De rechtbank heeft begrip voor eisers situatie, waaronder de omstandigheid dat hij zelf ook pas later heeft begrepen in hoeverre hij belemmerd wordt door zijn beperkte gezichtsveld en de gevolgen die dit heeft gehad voor zijn leven en dat van zijn gezin. Dit betekent echter niet dat de keuzes die door eiser zijn gemaakt, voor rekening van het Uwv moeten komen.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor de doorbreking van het beginsel van de formele rechtskracht.
8.4.
Maar ook als de rechtbank dit zou hebben gedaan, dan nog ziet de rechtbank geen aanleiding om het handelen van de verzekeringsartsen destijds als onrechtmatig te beschouwen, dan wel aan te nemen dat de beperkingen toentertijd onjuist zijn vastgesteld, waardoor eiser al eerder volledig arbeidsongeschikt zou zijn. Ook hier volgt de rechtbank de deskundige. Hoewel de deskundige schrijft dat eiser op basis van de toentertijd beschikbare informatie ook beperkt te achten was voor vervoer en werkzaamheden met een verhoogd persoonlijk risico, kan de deskundige de stelling van eiser niet onderbouwen dat hij op basis van de toentertijd bekende gezichtsveldafwijking al volledig arbeidsongeschikt geacht had moeten worden, niet volgen. De beperkingen die hebben geleid tot 80-100% arbeidsongeschiktheid zijn het vertraagde handelingstempo en de verminderde duurbelastbaarheid. Op basis van de in de periode 2002 tot en met 2005 zijn die beperkingen op medische gronden niet te onderbouwen. Door de deskundige wordt hierover toegelicht (pagina 30):
“Er is overigens ook onvoldoende reden om aan te nemen dat deze beperkingen in het verleden de claimklacht van cliënt zijn geweest, daar het niet strookt met zijn geleverde arbeidsprestaties. Onderbouwend hieraan is bijvoorbeeld het feit dat de eerste beoordeling bij het UWV niet aangevraagd werd op basis van zijn visusproblematiek en daaruit voortvloeiende beperkingen, maar op basis van een contactallergie. De primaire claimklacht van cliënt is in eerste instantie niet zijn visusproblematiek geweest. Ook het feit dat cliënt een fulltime contract met zijn toenmalige werkgever is aangegaan, onderschrijft het feit dat cliënt op dat moment niet een dusdanig vertraagd handelingstempo of verhoogde rustbehoefte ervaarde dat hij die contracturen niet zou kunnen maken. De beschrijving van de dagelijkse activiteiten is niet in alle medische rapportages even uitgebreid, maar voor zover te achterhalen werd er geen verhoogde rustbehoefte geclaimd. Zo staat bijvoorbeeld in de rapportage van 19 augustus 2003 dat er beperkingen zijn, maar dat betrokkene wel een normale voltijdsfunctie zou kunnen vervullen. Dit werd met betrokkene besproken en beschreven staat dat betrokkene zich daarmee kon verenigen toentertijd. Feit dat hij hier niet tegen in bezwaar is gegaan ondersteunt dit gegeven. Aanvullend voorbeeld uit de verslaglegging van november 2005. Daaruit bleek dat cliënt op dat moment als zelfstandige werkte in de computer sector. Hij deed dat op dat moment samen met een compagnon en samen zien ze toekomst in het bedrijf. Betrokkene maakte op dat moment lange dagen, vaak vanaf 6.00 uur tot 22.00 uur werkzaam, met uiteraard pauzes. Zijn werktijden lagen veelal vast, omdat hij ‘s morgens en ’s avonds groepen had die cursus volgden. Hij had toentertijd plezier in zijn nieuwe werk en hij hoopte op een gezond bedrijf, voor wat betreft zijn resterende arbeidsvermogen en toekomst.”
9. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een onrechtmatig handelen of onrechtmatige besluiten, omdat het Uwv op basis van de informatie die in 2003-2005 bekend was juiste beslissingen heeft genomen. Dat het Uwv in 2017 heeft erkend dat eiser – achteraf bezien – vanaf 2003 recht had op een uitkering, leidt niet tot onrechtmatigheid van die eerdere besluiten, omdat dit het gevolg is geweest van een gewijzigd inzicht.

Conclusie en gevolgen

10. De rechtbank concludeert dat aan het verzoek om schadevergoeding geen onrechtmatige besluiten dan wel onrechtmatig handelen van het Uwv ten grondslag ligt. Hieruit volgt dat niet aan de voorwaarden van het toekennen van het verzoek van eiser om schadevergoeding is voldaan. Het verzoek is daarom terecht afgewezen. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de beslissing van het Uwv om de gestelde schade niet te vergoeden in stand blijft.
11. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, voorzitter, en mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. dr. J.C. de Wit, leden, in aanwezigheid van mr. M.E. Kleijn, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verslag visueel basis onderzoek Visio van 30 juni 2017.
2.De uitspraak van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1232.
3.Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
4.Zie het arrest van de HR van 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:115.
5.Dit volgt onder andere uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2954.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1018.