ECLI:NL:CRVB:2022:1018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
21/4117 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft zich op 22 maart 2017 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering, welke door het Uwv is geweigerd op basis van een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de deskundige, dr. E.A.J. Rauws, niet heeft gevolgd. Rauws concludeerde dat appellant op de datum in geding, 20 maart 2019, diverse gezondheidsklachten had, maar dat er geen reden was voor een urenbeperking. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld. De Raad volgt het oordeel van de deskundige en concludeert dat de FML van 16 december 2019 juist is. De Raad ziet geen reden om te twijfelen aan de geschiktheid van de door het Uwv geselecteerde functies voor appellant. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

21.4117 WIA

Datum uitspraak: 4 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 oktober 2021, 20/1311 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.S. Kerkhof-Pöttger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kerkhof-Pöttger. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als service adviseur controleur A voor 40 uur per week. Op 22 maart 2017 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 19 maart 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 20 maart 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 13 december 2019 geconcludeerd dat de FML een aanpassing behoeft in die zin dat er een allergie voor huisstofmijt moet worden opgenomen. Hij heeft op 16 december 2019 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 14 januari 2020 vastgesteld dat de nieuwe FML geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van de geduide functies. De rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep liggen ten grondslag aan het bestreden besluit.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft
MDL-arts dr. E.A.J. Rauws als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 23 februari 2021 een rapport uitgebracht. Uit dit rapport volgt dat appellant op de datum in geding, te weten 20 maart 2019, diverse afwijkingen in zijn gezondheidstoestand had die zijn aan te merken als ziekte of gebrek. Het betreft bronchitis c.q. astmatische klachten, fibromyalgie, coeliakie met als gevolg vermoeidheid of verlaagd energieniveau en osteopenie. Voorts is sprake van een prikkelbaar darmsyndroom (PDS). Volgens de deskundige had appellant ten tijde van de datum in geding in mindere mate last van zijn afwijkingen dan ten tijde van het onderzoek in februari 2021. De klachten zijn sinds 2009 geleidelijk toegenomen. De deskundige concludeert dat er niet meer en/of zwaardere beperkingen gelden voor appellant dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn vastgesteld. Er zijn geen argumenten voor een urenbeperking. Het dagelijks functioneren van appellant wordt niet gekenmerkt door één of meerdere langere perioden van niet gebruikelijke rust of noodzakelijk langere recuperatie. De deskundige heeft gewezen op enkele onvolkomenheden in de rapporten van de verzekeringsartsen.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep de rechtbank het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige volgt, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven van dat oordeel af te wijken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4350). Er is in dit geval geen reden om van het oordeel van de deskundige af te wijken. Het onderzoek van de deskundige is zorgvuldig en volledig. De deskundige heeft kennis genomen van de aanwezige verzekeringskundige rapportages en onderliggende medische informatie. De conclusies van de deskundige zijn afdoende gemotiveerd en de door de rechtbank gestelde vragen zijn duidelijk beantwoord. Gelet op het rapport van de deskundige vallen er weliswaar kanttekeningen te plaatsen bij het onderzoek door de verzekeringsartsen, maar de conclusie van de deskundige is uiteindelijk dezelfde als die van de verzekeringsartsen. Bovendien hebben de door de deskundige geconstateerde onvolkomenheden niet tot gevolg dat het onderzoek door de verzekeringsartsen in zijn geheel als onzorgvuldig moet worden beschouwd. Er is dan ook onvoldoende grond voor de stelling van appellant dat de uitkomst van de medische beoordeling door het Uwv geen stand kan houden. Uitgaande van de juistheid van vastgestelde medische beperkingen is er geen reden om de geschiktheid voor de geduide functies in twijfel te trekken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte voorbij gaat aan hetgeen de deskundige daadwerkelijk aangeeft. Appellant verwijst daarbij naar passages uit het deskundigenrapport waaruit blijkt dat de deskundige van mening is dat het Uwv met betrekking tot de orthopedische/reumatische klachten en de buik-/darmklachten allerlei aannames doet zonder onderbouwing. De deskundige geeft aan dat met betrekking tot de vraag of een urenbeperking is geïndiceerd, niet alle aspecten zijn uitgevraagd en gedocumenteerd. Er is sprake van een onvolledige (medische) heroverweging. Een urenbeperking van twintig uur per week is aan de orde. Volgens de deskundige is vanwege het tijdsbestek alsnog documenteren niet meer realistisch uitvoerbaar is, waardoor herstel van het onvolledige onderzoek niet meer mogelijk is. Appellant stelt dat sprake is van strijdigheid met het beginsel van rechtszekerheid door uit te gaan van een beoordeling op basis van een onvolledige heroverweging
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek, slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 maart 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige gevolgd wordt als de door de deskundige gebezigde motvering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor met betrekking tot het advies van Rauws. Het onderzoek van Rauws is zorgvuldig geweest. De wijze waarop in het rapport is ingegaan op de verschillende klachten van appellant, de wijze waarop de informatie uit de behandelend sector in de beoordeling is betrokken en de verslaglegging daarvan, is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de FML van 16 december 2019. Dit betekent dat deze FML juist moet worden geacht en dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. De Raad ziet op grond van hetgeen appellant heeft aangevoerd, zoals de door de huisarts genoteerde slaapproblemen, geen reden om te oordelen dat een urenbeperking geïndiceerd is. De deskundige heeft appellant gesproken en het dossier bestudeerd en ook hij heeft geconcludeerd dat het dagelijks functioneren van appellant niet wordt gekenmerkt door een of meer langere perioden van niet gebruikelijke rust of noodzakelijk langere recuperatie. Dit blijkt evenmin uit de overige beschikbare medische stukken en het door de verzekeringsarts opgetekende dagverhaal waaruit blijkt dat appellant ten tijde in geding overdag niet rustte en 4 dagen per week stage liep.
4.3.2.
Met betrekking tot de opmerkingen van de deskundige dat er wat kanttekeningen geplaatst kunnen worden bij het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv, zoals onder meer over de behandelprognose en het feit dat de buikklachten nog gedetailleerder hadden kunnen worden uitgevraagd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit niet afdoet aan het feit dat de deskundige de beperkingen zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 16 december 2019 heeft vastgesteld, juist heeft geacht.
4.4.
De schatting is gebaseerd op de functies lakker/poederspuiter (SBC-code 262170), productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100). Uitgaande van de FML wordt geoordeeld dat deze functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 13 maart 2019 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 januari 2020.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M.C.G. van Dijk