ECLI:NL:RBNHO:2023:9404

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
21 september 2023
Zaaknummer
328876 / HA ZA 22-350
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen in het kader van een gezamenlijke investeringsovereenkomst met betrekking tot onroerend goed

In deze civiele zaak heeft eiser, [eiser], een vordering ingesteld tegen gedaagden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met betrekking tot onverschuldigd betaalde bedragen in het kader van een gezamenlijke investeringsovereenkomst, het zogenaamde 'Trinity project'. Eiser stelt dat hij vanaf juni 2019 tot en met september 2021 aanzienlijke bedragen heeft overgemaakt aan gedaagden, onder de veronderstelling dat deze bedragen zouden worden gebruikt voor gezamenlijke investeringen in onroerend goed. Echter, eiser betwist dat er overeenstemming is bereikt over de essentialia van de overeenkomst, met name de status van het onroerend goed. De rechtbank oordeelt dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen en dat de betalingen van eiser aan gedaagden onverschuldigd zijn gedaan. De rechtbank wijst de vordering van eiser tot terugbetaling van € 855.484,00 toe, evenals een bedrag van € 22.120,00 dat ook onverschuldigd is betaald. De tegenvorderingen van gedaagden worden afgewezen. De rechtbank concludeert dat de koopovereenkomsten met betrekking tot de woning in [plaats 3] en het appartement in [plaats 4] wel geldig zijn, en dat eiser verplicht is om de benodigde leveringshandelingen te verrichten. De proceskosten worden toegewezen aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/328876 / HA ZA 22-350
Vonnis van 20 september 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. J.L.W. Nillesen te [plaats 5],
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [plaats 2],
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats 3],
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [gedaagde 1] c.s.,
en afzonderlijk: [gedaagde 1] en [gedaagde 2],
advocaat: mr. F.N. Jorritsma te Haarlem.

1.De zaak in het kort

1.1.
[eiser] stelt dat [gedaagde 1] c.s. misbruik hebben gemaakt van het vertrouwen dat hij in hen had, doordat zij vanaf juni 2019 tot en met september 2021 het volledige vermogen van [eiser] in handen hebben weten te krijgen, zowel al zijn spaargeld als zijn hypotheekvrije huis in [plaats 3]. In deze procedure vordert [eiser] dat [gedaagde 1] c.s. de door hem betaalde geldbedragen aan [eiser] terugbetalen. Vast staat dat partijen in mei 2021 plannen hebben opgevat om gezamenlijk vermogen op te bouwen door de vermogens van [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [eiser] samen te voegen in een gezamenlijke investeringspot, door partijen het “Trinity project” genoemd. Daarvóór, in 2019, had [eiser] al substantiële bedragen overgemaakt naar de bankrekeningen van [gedaagde 2] en [gedaagde 1]. Partijen zijn het erover eens dat de aan [gedaagde 2] overgemaakte bedragen betrekking hadden op de koop (door [eiser] van [gedaagde 1] c.s.) van een appartement in [plaats 4]. In de zomer van 2021 maakte [eiser] nog een aanzienlijk geldbedrag over naar [gedaagde 1], ook verkocht hij zijn woning in [plaats 3] aan [gedaagde 2] en maakte hij vervolgens de koopsom van € 400.000,00 over aan [gedaagde 1]. Partijen strijden in deze procedure over de vraag welke afspraken aan dit alles ten grondslag liggen.
1.2.
De rechtbank komt in hoofdstuk 6 van deze uitspraak tot het oordeel dat de vordering van [eiser] tot betaling door [gedaagde 1] wordt toegewezen tot een bedrag van
€ 855.484,00. De tegenvorderingen van [gedaagde 1] c.s. worden afgewezen. De redenen daarvoor zijn in hoofdstuk 5 weergegeven en komen er in de kern op neer dat er tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan [eiser] alle aan [gedaagde 1] overgemaakte geldbedragen heeft betaald. De rechtbank is van oordeel dat er wel twee koopovereenkomsten ten aanzien van het appartement op de 16e verdieping in [plaats 4] en de woning in [plaats 3] tot stand zijn gekomen en dat het beroep van [eiser] op dwaling, althans bedrog door [gedaagde 1] c.s. niet slaagt. Verder geeft de rechtbank in hoofdstuk 2 een overzicht van de procedure. In hoofdstuk 3 vermeldt de rechtbank de feiten waarover partijen het eens zijn of die niet of niet voldoende gemotiveerd zijn betwist en die door de rechtbank van belang worden geacht voor de beoordeling van de zaak. In hoofdstuk 4 beschrijft de rechtbank wat de vorderingen van [eiser] en de tegenvorderingen van [gedaagde 1] c.s. zijn en wat zij daaraan ten grondslag hebben gelegd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 november 2022 waarin de mondelinge behandeling werd bepaald en de daarin vermelde stukken,
- de akte wijziging van eis en overlegging producties 24 tot en met 30 van 13 maart 2023 aan de zijde van [eiser],
- de akte uitlating eiswijziging, tevens houdende akte uitlating producties, tevens houdende akte overlegging producties 35 tot en met 53 van 13 maart 2023 aan de zijde van [gedaagde 1] c.s.,
- de akte overlegging producties 31 tot en met 33 en precisering van eis van 13 maart 2023 aan de zijde van [eiser],
- de akte wijziging eis van 13 maart 2023 aan de zijde van [eiser],
- de akte houdende overlegging producties 54 tot en met 56, tevens houdende eiswijziging van 13 maart 2023 aan de zijde van [gedaagde 1] c.s.,
- de mondelinge behandeling van 13 maart 2023, het daarvan opgemaakte proces-verbaal, waarop de advocaat van [eiser] bij brief van 6 juni 2023 heeft gereageerd en de advocaat van [gedaagde 1] c.s. bij brief van 19 juni 2023,
- de spreekaantekeningen aan de zijde van [eiser],
- de spreekaantekeningen aan de zijde van [gedaagde 1] c.s.,
- de akte uitlating, tevens overlegging productie 34 en wijziging eis van [eiser].
2.2.
Ter zitting van 13 maart 2023 is de zaak twee weken aangehouden en verwezen naar de rol van 29 maart 2023 voor akte uitlating partijen over de voortgang van de procedure. De rechtbank ontving daarop van [eiser] bovengenoemde akte uitlating, tevens overlegging productie 34 en wijziging eis, welke eiswijziging een nadere invulling behelsde van de bij conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende wijziging van eis (van 19 oktober 2022) gevorderde hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] c.s. in de volledige proceskosten. Van [gedaagde 1] c.s. ontving de rechtbank eveneens een akte uitlating met vier aanvullende producties. Naar aanleiding van het bezwaar dat [eiser] tegen de akte van [gedaagde 1] c.s. maakte, heeft de rechtbank besloten de akte van [gedaagde 1] c.s. te weigeren omdat daarin inhoudelijk werd ingegaan op het geschil tussen partijen en de akte dus meer omvatte dan een korte reactie over de gewenste voortgang van de zaak. De rechtbank heeft [gedaagde 1] c.s. vervolgens nog wel in de gelegenheid gesteld om op de eiswijziging en de aanvullende productie van [eiser] te reageren. Op 19 april 2023 ontving de rechtbank van [gedaagde 1] c.s. een ‘antwoordakte wijziging van eis/akte uitlating productie tevens houdende overlegging producties’. Omdat [gedaagde 1] c.s. met deze akte opnieuw het bestek van een antwoordakte te buiten zijn gegaan, heeft de rechtbank ook die akte geweigerd.
2.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde 1] is sinds 1996 eigenaar van de woning aan de [adres 1] in [plaats 2].
3.2.
In 1999 kocht [eiser] de woning aan de [adres 2] in [plaats 3].
3.3.
In de periode 1997 – 2004 hadden [eiser] en [gedaagde 1] een liefdesrelatie en woonden zij samen. Zij hadden geen samenlevingscontract of andere juridische verbintenis. In 2004 verbraken [eiser] en [gedaagde 1] hun liefdesrelatie. Bij die gelegenheid heeft [eiser] een bedrag van in ieder geval € 100.000,00 aan [gedaagde 1] gegeven. [gedaagde 1] en [eiser] zijn nadien bevriend gebleven en hielden met elkaar contact.
3.4.
Sinds 2011 heeft [gedaagde 1] een liefdesrelatie met [gedaagde 2]. Zij woonden (tot medio - eind 2021) samen in de huurwoning van [gedaagde 2] in [plaats 5]. Via [gedaagde 1] raakte [eiser] bevriend met [gedaagde 2]. Sinds 2018 zijn partijen intensief contact gaan onderhouden en is er een onderlinge vertrouwensband ontstaan.
3.5.
In 2018 hebben [gedaagde 1] c.s. plannen ontwikkeld om te gaan investeren in Georgië. Na het eerste bezoek van [gedaagde 1] aan [plaats 4] (Georgië) in april 2019, hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vervolgens twee appartementen aangekocht; één op de 16e verdieping en nadien één op de 20e verdieping in een nog te bouwen appartementencomplex in [plaats 4].
3.6.
[eiser] raakte geïnteresseerd in de investeringsplannen van [gedaagde 1] c.s. in Georgië. [eiser] en [gedaagde 1] spraken daarom af dat [gedaagde 1] [eiser] in Georgië zou rondleiden. [eiser] zou daarbij alle reis- en verblijfskosten van hen beiden op zich nemen.
3.7.
In de maanden juni en juli 2019 hebben de volgende bankoverschrijvingen plaatsgevonden van de bankrekening van [eiser] naar de bankrekening van [gedaagde 2]:
datum
geldbedrag
omschrijving
23 juni 2019
€ 40.000
“voorschot betaling juni 2019”
27 juni 2019
€ 50.000
“voorschot betaling juni 2019 (2)”
27 juni 2019
€ 5.000
“voor het geval dat”
19 juli 2019
€ 50.000
“1e deel voorschot juli 2019”
19 juli 2019
€ 7.000
“2e deel voorschot juli 2019”
10 december 2020
€ 15.000
“restant tbls”
3.8.
Van 2 tot en met 14 juli 2019 hebben [eiser] en [gedaagde 1] in [plaats 4] (Georgië) verbleven. [eiser] heeft voorafgaand aan de reis een bedrag van in totaal € 9.000,00 gepind. Ook heeft [eiser] (op 27 juni 2019) een bedrag van € 5.000,00 overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagde 2], van welk bedrag [eiser] € 2.000,00 aan contant geld van [gedaagde 2] heeft terugontvangen. [eiser] en [gedaagde 1] hebben ieder € 10.000,00 aan contant geld meegenomen naar Georgië. Een gedeelte van het meegenomen contante geld is op 13 juli 2019 op de bankrekening van [gedaagde 1] in Georgië gestort.
3.9.
Op 26 augustus 2019 heeft [eiser] in totaal € 330.000,00 overgemaakt van zijn bankrekening naar de bankrekening van [gedaagde 1], verdeeld over acht transacties. Vier transacties van elk € 50.000,00 heeft [eiser] omschreven als “voorschot (1)” tot en met “voorschot (4)”, drie transacties, waarvan de eerste twee € 50.000,00 bedragen en de laatste € 20.000,00 bedraagt, heeft [eiser] omschreven als “renovatie (1)” tot en met “renovatie (3)” en de laatste transactie van € 10.000,00 heeft als omschrijving “C”.
3.10.
Van 28 augustus tot en met 18 september 2019 heeft een tweede reis van [eiser] en [gedaagde 1] naar [plaats 4] plaatsgevonden. Voorafgaand aan die reis heeft [eiser] op 29 juli 2019 een bedrag van € 20.000,00 overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagde 1] met omschrijving: “vacantie aug/sept 2019”. [gedaagde 1] en [eiser] hebben ieder weer € 10.000,00 aan contant geld meegenomen naar Georgië. Een gedeelte van het meegenomen contante geld, € 1.170,00, is op 17 september 2019 op de bankrekening van [gedaagde 1] in Georgië gestort.
3.11.
Van 2 tot en met 8 februari 2020 zijn [eiser] en [gedaagde 1] voor een derde keer in [plaats 4] geweest. Voorafgaand aan die reis heeft [eiser] op 31 december 2019 € 20.000,00 overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagde 1] met omschrijving “Voorschot (GT)”. [eiser] en [gedaagde 1] hebben ieder weer € 10.000,00 aan contant geld meegenomen naar Georgië.
3.12.
Partijen hebben op enig moment in 2020 afgesproken dat [eiser] het appartement op de 16e verdieping van het appartementencomplex in [plaats 4] van [gedaagde 1] c.s. zou kopen. In december 2020 heeft [eiser] een bedrag van € 15.000,00 overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagde 2] met omschrijving “restant tbls”. Met de in juni en juli 2019 gedane voorschotbetalingen en het restant ter hoogte van € 3.000,00 van de overboeking met omschrijving “voor het geval dat” (alle opgenomen in 3.7), heeft [eiser] op dat moment in totaal een bedrag van € 165.000,00 aan [gedaagde 2] betaald voor de aanschaf van het appartement.
3.13.
In het voorjaar van 2021 hebben [gedaagde 1] c.s. aan [eiser] voorgesteld om gezamenlijk vermogen op te bouwen in, wat zij noemden, het “Trinity project”. Dat zou, volgens [gedaagde 1] c.s., worden gerealiseerd door met hun gezamenlijke kapitaal, kennis, kunde en capaciteiten te gaan investeren om voor iedere Trinity-partner een zo hoog mogelijk rendement te realiseren.
3.14.
Medio 2021 heeft [gedaagde 2] de huur van zijn huurwoning in het centrum van [plaats 5] opgezegd. [gedaagde 2] en [gedaagde 1] trokken bij [eiser] in, in zijn woning in [plaats 3].
3.15.
Op 30 juni 2021 hebben [eiser] en [gedaagde 2] een koopovereenkomst gesloten, waarbij [eiser] zijn woning in [plaats 3] aan [gedaagde 2] verkocht voor een koopsom van € 400.000,00.
3.16.
Op 13 juli 2021 heeft [eiser] in totaal € 113.000,00 naar de bankrekening van [gedaagde 1] overgemaakt. Het bedrag was verdeeld over drie transacties met de omschrijving: “SG (1)” tot en met “SG (3)”.
3.17.
Op 6 augustus 2021 vond de levering van de woning in [plaats 3] aan [gedaagde 2] plaats. De leveringsakte vermeldt onder meer in artikel 20.1 een koopoptie op grond waarvan [eiser] het recht heeft om de woning bij overlijden van [gedaagde 2] terug te kopen tegen betaling van € 400.000,00. In artikel 20.2 staat dat het koper bekend is dat de woning in een gebrekkige bouwkundige staat verkeert. In artikel 20.3 is voor [eiser] een zakelijk gebruiksrecht van de woning gevestigd.
3.18.
Op 10 augustus 2021 heeft [eiser] via de rekening van de notaris, na aftrek van voor zijn rekening komende kosten, de (restant) koopsom van € 399.973,34 ontvangen. Op 11 augustus 2021 heeft [eiser] in acht delen van elk € 50.000,00 een bedrag van
€ 400.000,00 naar de bankrekeningen van [gedaagde 1] overgemaakt met de omschrijving “HL (1)” tot en met respectievelijk “HL (8)”.
3.19.
Op 23 september 2021 zijn partijen gezamenlijk naar [plaats 4] gereisd voor onder andere de oplevering van de appartementen op de 16e en 20e verdieping van het appartementencomplex. Omdat de oplevering nog niet kon plaatsvinden, zijn met de bouwer aanvullende afspraken gemaakt over de afbouw van de appartementen.
3.20.
Op 26 september 2021 heeft [gedaagde 2] een huurovereenkomst gesloten voor de huur van een appartement in [plaats 4] voor € 250,00 per maand en voor de duur van een jaar. De huurovereenkomst vermeldde daarbij nog dat maximaal drie personen het appartement mogen bewonen en dat een bedrag van € 1.500,00 vooruit was betaald voor de eerste zes maanden. [eiser] verbleef tot 5 april 2022 in het huurappartement in [plaats 4]. In die periode reisden [gedaagde 1] c.s. op en neer tussen Georgië en Nederland.
3.21.
Gedurende zijn verblijf in [plaats 4] had [eiser] zijn bankpas en creditcard achtergelaten in Nederland. In die periode is een bedrag van in totaal € 12.484,00 overgemaakt van [eiser] bankrekening naar bankrekeningen van [gedaagde 1]. Ook zijn er in die periode van [eiser] bankrekening geldbedragen van in totaal € 22.120,00 gepind bij diverse geldautomaten in [plaats 3] en [plaats 5].
3.22.
[eiser] heeft, na daarvoor op 2, 10 en 11 mei 2022 verlof van de voorzieningenrechter te hebben verkregen, op 3, 10 en 11 mei 2022 conservatoir derdenbeslag laten leggen op verschillende bankrekeningen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2], onder in totaal zeven banken. Daarnaast heeft [eiser] op 10 mei 2022 conservatoir beslag laten leggen op de woning van [gedaagde 1] in [plaats 2] en op de woning van [gedaagde 2] in [plaats 3].
3.23.
De twee appartementen op de 16e en de 20ste verdieping van het appartementencomplex in [plaats 4] (Georgië) staan op naam van [gedaagde 2]. De levering van het appartement op de 16e verdieping aan [eiser] heeft nog niet plaatsgevonden.
3.24.
[eiser] woont sinds begin mei 2022 in [plaats 1].
3.25.
[gedaagde 1] woont samen met [gedaagde 2] in de woning in [plaats 3], hoewel zij feitelijk staat ingeschreven op het adres van haar woning in [plaats 2].
4. Het geschil
in conventie
4.1.
[eiser] vordert – na wijziging van eis, voor zover mogelijk verkort weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
Primair
I. voor recht te verklaren dat sprake is van dwaling aan de zijde van [eiser] en/of bedrog en/of misbruik van omstandigheden aan de zijde van [gedaagde 1] c.s.,
II. voor recht te verklaren dat de Trinity overeenkomst, met uitzondering van de koopovereenkomst ten aanzien van de woning in [plaats 3] van 30 juni 2021, is vernietigd, of
III. de Trinity overeenkomst gedeeltelijk, met uitzondering van de eerder genoemde koopovereenkomst, te vernietigen,
IV. de eerder genoemde koopovereenkomst, gedeeltelijk, uitsluitend voor wat betreft de koopprijs, te vernietigen en te bepalen dat de koopprijs wordt vastgesteld op € 504.000,00,
V. voorwaardelijk, wanneer de rechtbank oordeelt dat tussen [gedaagde 2] en [eiser] een koopovereenkomst ten aanzien van het appartement in [plaats 4] tot stand is gekomen, die koopovereenkomst te vernietigen,
VI. [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van € 923.854,00, verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2022, aan [eiser],
VII. [gedaagde 2] te veroordelen tot betaling van € 269.000,00, verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2022, aan [eiser],
Subsidiair
VIII. voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] c.s. toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de Trinity overeenkomst,
IX. de Trinity overeenkomst, gedeeltelijk, met uitzondering van de koopovereenkomst ten aanzien van de woning in [plaats 3] van 30 juni 2021, te ontbinden,
X. de eerder genoemde koopovereenkomst, gedeeltelijk, uitsluitend voor wat betreft de koopprijs, te vernietigen en te bepalen dat de koopprijs wordt vastgesteld op € 504.000,00,
XI. voorwaardelijk, wanneer de rechtbank oordeelt dat tussen [gedaagde 2] en [eiser] een koopovereenkomst ten aanzien van het appartement in [plaats 4] tot stand is gekomen, die koopovereenkomst te vernietigen,
XII. [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van € 923.854,00, verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2022, aan [eiser],
XIII. [gedaagde 2] te veroordelen tot betaling van € 269.000,00, verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2022, aan [eiser],
Meer subsidiair
XIV. voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld tegenover [eiser],
XV. de koopovereenkomst ten aanzien van de woning in [plaats 3] van 30 juni 2021, gedeeltelijk, uitsluitend voor wat betreft de koopprijs, te vernietigen en te bepalen dat de koopprijs wordt vastgesteld op € 504.000,00,
XVI. voorwaardelijk, wanneer de rechtbank oordeelt dat tussen [gedaagde 2] en [eiser] een koopovereenkomst ten aanzien van het appartement in [plaats 4] tot stand is gekomen, die koopovereenkomst te vernietigen,
XVII. [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van € 923.854,00, verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2022, aan [eiser],
XVIII. [gedaagde 2] te veroordelen tot betaling van € 269.000,00, verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2022, aan [eiser],
Meer subsidiair wanneer geen maatschap of vrije goederen gemeenschap tussen partijen
wordt aangenomen
XIX. voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] c.s. al hetgeen zijn van [eiser] hebben ontvangen zonder rechtsgrond onder zich houden,
de koopovereenkomst ten aanzien van de woning in [plaats 3] van 30 juni 2021, gedeeltelijk, uitsluitend voor wat betreft de koopprijs, te vernietigen en te bepalen dat de koopprijs wordt vastgesteld op € 504.000,00,
voorwaardelijk, wanneer de rechtbank oordeelt dat tussen [gedaagde 2] en [eiser] een koopovereenkomst ten aanzien van het appartement in [plaats 4] tot stand is gekomen, die koopovereenkomst te vernietigen,
[gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van € 923.854,00, verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2022, aan [eiser],
[gedaagde 2] te veroordelen tot betaling van € 269.000,00, verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2022, aan [eiser],
Meer subsidiair wanneer een vrije goederen gemeenschap tussen partijen wordt aangenomen
voor recht te verklaren dat sprake is van een vrije goederengemeenschap en te bevelen dat die gemeenschap wordt verdeeld en [eiser] aandeel wordt terugbetaald aan hem,
de koopovereenkomst ten aanzien van de woning in [plaats 3] van 30 juni 2021, gedeeltelijk, uitsluitend voor wat betreft de koopprijs, te vernietigen en te bepalen dat de koopprijs wordt vastgesteld op € 504.000,00,
voorwaardelijk, wanneer de rechtbank oordeelt dat tussen [gedaagde 2] en [eiser] een koopovereenkomst ten aanzien van het appartement in [plaats 4] tot stand is gekomen, die koopovereenkomst te vernietigen,
[gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van € 923.854,00, verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2022, aan [eiser],
[gedaagde 2] te veroordelen tot betaling van € 269.000,00, verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2022, aan [eiser],
Meer subsidiair wanneer een maatschap tussen partijen wordt aangenomen
voor recht te verklaren dat de maatschap tussen partijen is ontbonden, of
de maatschap tussen partijen te ontbinden,
te bevelen dat de gemeenschap van goederen en verplichtingen van de maatschap worden vereffend,
de koopovereenkomst ten aanzien van de woning in [plaats 3] van 30 juni 2021, gedeeltelijk, uitsluitend voor wat betreft de koopprijs, te vernietigen en te bepalen dat de koopprijs wordt vastgesteld op € 504.000,00,
voorwaardelijk, wanneer de rechtbank oordeelt dat tussen [gedaagde 2] en [eiser] een koopovereenkomst ten aanzien van het appartement in [plaats 4] tot stand is gekomen, die koopovereenkomst te vernietigen,
[gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van € 923.854,00, verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2022, aan [eiser],
[gedaagde 2] te veroordelen tot betaling van € 269.000,00, verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2022, aan [eiser],
Bij toewijzing van primair, subsidiair of meer subsidiair
[gedaagde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 3.277,27 aan beslagkosten, vermeerderd met het griffierecht en salaris advocaat, verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf twee weken na de uitspaak van dit vonnis,
[gedaagde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser] van
€ 54.796,17 aan volledige proceskosten, de nakosten en de wettelijke rente daarover met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis,
XXXVIII. [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 2.099,83 met de wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2022.
4.2.
[gedaagde 1] c.s. voeren verweer. [gedaagde 1] c.s. concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de werkelijk advocaatkosten en de (na)kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
[gedaagde 1] c.s. vorderen – na wijziging van eis, voor zover mogelijk verkort weergegeven – bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. [eiser] te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis alle ten laste van [gedaagde 1] c.s. gelegde beslagen op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 10.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [eiser] daarmee in gebreke blijft,
II. [eiser] te veroordelen tot nakoming van de afspraken ‘25 jaar [eiser] en [gedaagde 1]’,
III. [eiser] te veroordelen tot nakoming van de koopovereenkomst van het appartement in [plaats 4] en alle daartoe benodigde leveringshandelingen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis te verrichten, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 voor ieder dag of gedeelte daarvan dat hij in gebreke blijft,
IV. [eiser] te veroordelen tot betaling van vertragingsschade, begroot op € 500,00 per dag sinds 14 juni 2022 totdat hij het appartement in [plaats 4] heeft afgenomen,
V. [eiser] te veroordelen tot betaling aan [gedaagde 1] van € 1.259.704,00 verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 september 2022,
VI. [eiser] te veroordelen tot betaling aan [gedaagde 2] van € 543.727,00 verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 september 2022,
In conventie en in reconventie
VII. [eiser] te veroordelen in de werkelijke advocaatkosten ter hoogte van
€ 28.035,44 plus PM,
VIII. [eiser] te veroordelen in de (na)kosten van deze procedure, verhoogd met de wettelijke rente daarover.
4.5.
[eiser] voert verweer. [eiser] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagde 1] c.s., dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde 1] c.s.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De in conventie en in reconventie door partijen ingenomen stellingen en daarop gebaseerde vorderingen lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
De kern van het geschil
5.2.
[eiser] stelt dat [gedaagde 1] c.s. vanaf juni 2019 tot en met september 2021 het volledige vermogen van [eiser] in handen hebben weten te krijgen – samengevat – doordat zij misbruik hebben gemaakt van het door [eiser] in hen gestelde vertrouwen. De vorderingen van [eiser] in deze procedure strekken tot teruggave van zijn vermogen door [gedaagde 1] c.s.
5.3.
Niet in geschil is dat [gedaagde 1] c.s. plannen ontwikkelden om gezamenlijk in onroerend goed te investeren in Georgië. [eiser] raakte in de plannen van [gedaagde 1] c.s. geïnteresseerd en betaalde vanaf de zomer van 2019 aanzienlijke geldbedragen aan hen. In mei 2021 stelden [gedaagde 1] c.s. aan [eiser] voor om gezamenlijk te investeren, waarbij het doel was om een zo hoog mogelijk rendement uit de gezamenlijke investeringen te halen (het “Trinity project”). Partijen hebben gesproken over de inbreng van iedere Trinity-partner en de verdeling van de opbrengst tussen de Trinity-partners. Partijen verschillen van mening over de inhoud en strekking van hetgeen ze besproken hebben.
5.4.
De rechtbank zal eerst, in paragraaf 5.5, beoordelen of en in hoeverre er in het kader van het zogenoemde Trinity project overeenkomsten tussen partijen tot stand zijn gekomen. Dit zal de rechtbank doen door aan de hand van de verklaringen van partijen na te gaan of en zo ja waarover zij overeenstemming hebben bereikt. Daarna zal de rechtbank, in paragraaf 5.6, beoordelen of [eiser] met succes een beroep kan doen op wilsgebreken bij de totstandkoming van de koopovereenkomsten genoemd in 3.12 en 3.15 (het appartement op de 16e verdieping in [plaats 4] en het huis in [plaats 3]), op grond waarvan deze vernietigbaar zouden zijn.
5.5.
Het Trinity Project: is er onverschuldigd betaald?
5.5.1.
Volgens [eiser] stelden [gedaagde 1] c.s. in mei 2021 voor om gezamenlijk vermogen op te bouwen dat zou worden gerealiseerd door met het gezamenlijk vermogen van [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [eiser] te gaan investeren. Al het vermogen van partijen afzonderlijk zou in een gezamenlijke pot worden gestort. Het geld dat [eiser] in augustus 2019 naar [gedaagde 1] had overgemaakt ter bewaring en dat nog op haar bankrekeningen stond en het geld dat [eiser] nog op zijn eigen bankrekening had staan zou als aandeel van [eiser] worden ingebracht. Ook de onroerende zaken die op naam stonden van de afzonderlijke partijen zouden worden ingebracht en zouden gezamenlijk (economisch) eigendom worden zodat iedere partner daarvan kon profiteren. Zodoende zouden, volgens [eiser], de twee appartementen in [plaats 4] (Georgië) die in 2019 door [gedaagde 1] c.s en [eiser] waren aangekocht, de hypotheekvrije woning van [eiser] in [plaats 3], de hypotheekvrije woning van [gedaagde 1] in [plaats 2] en het aandeel van [gedaagde 1] in een woning in Canada worden ingebracht. Partijen noemden dit plan het “Trinity project”. Volgens [eiser] zouden [gedaagde 2] en [gedaagde 1] in dat plan het geld beheren en alle daarmee gemoeide administratieve en fiscale werkzaamheden verrichten. [eiser] zou daarvan worden vrijgesteld, zodat hij kon stoppen met werken en in Georgië een zorgeloos leven kon gaan leiden.
In de zomer van 2021 maakte [eiser] daarom, in aanvulling op de bedragen die hij eerder had overgemaakt, nog een bedrag van € 113.000,00 over naar [gedaagde 1] en ook bracht hij, nadat de woning in [plaats 3] aan [gedaagde 2] was overgedragen, de koopsom van € 400.000,00 in, door dat bedrag ook naar een bankrekening van [gedaagde 1] over te boeken. [eiser] stelt dat hij heeft gedwaald bij het aangaan van het “Trinity project”, dan wel dat [gedaagde 1] c.s. hem hebben bedrogen, omdat uiteindelijk geen van de appartementen in [plaats 4] en ook de andere onroerende zaken niet op naam van alle (drie) partijen zijn gesteld en volgens [gedaagde 1] c.s. ook geen gezamenlijk economisch eigendom zijn, terwijl dat volgens hem uitdrukkelijk wel was afgesproken. Voor [eiser] was de voorwaarde voor zijn bijdrage aan het “Trinity project” dat de onroerende zaken van alle partijen gezamenlijk (economisch) eigendom werden, van essentieel belang. Als [eiser] had geweten dat dat niet het geval zou zijn dan was hij de Trinity overeenkomst niet aangegaan. Tot slot stelt [eiser] dat [gedaagde 1] c.s. bij dit alles gebruik hebben gemaakt van de afhankelijkheid en beperkingen (een stoornis in het autistisch spectrum) van [eiser] en dat de Trinity overeenkomst daarom ook op grond van misbruik van omstandigheden vernietigbaar is.
5.5.2.
[gedaagde 1] c.s. betwisten dat partijen hebben afgesproken om de woning in [plaats 3], de woning in [plaats 2], de appartementen in [plaats 4] en het aandeel van [gedaagde 1] in een woning in Canada in Trinity in te brengen. Alleen het rendement van het onroerend goed zou volgens [gedaagde 1] c.s. in Trinity komen. De basis voor het Trinity project was, volgens [gedaagde 1] c.s., de dualiteit tussen [gedaagde 1] en [eiser] die al 25 jaar tussen hen bestond: de afspraken “25 jaar [gedaagde 1] en [eiser]”. Zij hadden immers tijdens hun liefdesrelatie samen vermogen opgebouwd. Nadat zij hun liefdesrelatie in 2004 hadden verbroken, bleven [eiser] en [gedaagde 1] op basis van financiële gemeenschappelijkheid met elkaar omgaan. In goed vertrouwen heeft [gedaagde 2] zich in mei 2021 daar bijgevoegd. Volgens [gedaagde 1] c.s. spraken partijen af om kapitaal, kennis, kunde en capaciteiten gezamenlijk te investeren om –gebruikmakend van schaalvoordeel – het hoogst mogelijke rendement voor iedere Trinity-partner te realiseren. De opbrengsten zouden, volgens [gedaagde 1] c.s., gelijkelijk onder de partners worden verdeeld en de langstlevende(n) zou(den) zoveel mogelijk van het geheel kunnen blijven genieten. Volgens [gedaagde 1] c.s. was het niet de bedoeling dat de onroerende zaken gezamenlijk (economisch) eigendom zouden zijn. Ook zou volgens [gedaagde 1] c.s. het woongenot van de woning te [plaats 3], de huurinkomsten van de woning van [gedaagde 1] in [plaats 2] en de meeropbrengsten bij verkoop van onroerende zaken aan de Trinity-partners gezamenlijk toekomen.
5.5.3.
De rechtbank ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of tussen partijen in het kader van het Trinity project afspraken tot stand zijn gekomen op grond waarvan het merendeel van de door [eiser] overgemaakte geldbedragen, behoudens eventuele vernietiging van die afspraken, op de bankrekeningen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zouden moeten blijven staan (hierna ook: de Trinity overeenkomst). Indien namelijk komt vast te staan dat tussen partijen géén overeenstemming was bereikt over de essentialia van een overeenkomst tot inbreng van hun vermogen in het Trinity project is sprake van onverschuldigde betalingen. Aan de vraag of de Trinity overeenkomst op grond van een wilsgebrek moet worden vernietigd komt de rechtbank in dat geval niet toe. De stelplicht en bewijslast voor de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de stelling dat geen sprake is van een Trinity overeenkomst rust op [eiser].
5.5.4.
De rechtbank is van oordeel dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over de essentialia van een overeenkomst tot inbreng van hun vermogen in het Trinity project en komt daarom tot de conclusie dat het merendeel van de door [eiser] aan [gedaagde 1] overgemaakte geldbedragen onverschuldigd zijn betaald. De rechtbank legt dat hieronder uit.
5.5.5.
Bij de beantwoording van de vraag of en in welke zin een overeenkomst tot stand is gekomen, is de zogenaamde Haviltexmaatstaf van belang. Deze maatstaf geldt niet alleen bij de uitleg van een mondelinge of schriftelijke overeenkomst, maar ook bij de uitleg van wilsverklaringen en mededelingen die (beoogde) contractspartijen elkaar doen. Volgens de Haviltexmaatstaf komt het bij de uitleg van een mondelinge overeenkomst aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de gebezigde bewoordingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6319). Daarbij zijn de omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen van beslissende betekenis.
5.5.6.
Vast staat dat aan het door partijen zo genoemde Trinity project geen schriftelijke overeenkomst ten grondslag ligt. Weliswaar voeren [gedaagde 1] c.s. aan dat [gedaagde 2] een concept overeenkomst heeft opgesteld waarin hij de afspraken op hoofdlijnen ten aanzien van het Trinity project heeft opgenomen, maar [gedaagde 1] c.s. hebben die concept overeenkomst niet in het geding gebracht en het staat vast dat dat concept niet is ondertekend. Bovendien heeft [eiser] ter zitting onbetwist gezegd dat hij dat concept niet heeft gezien. De rechtbank zal daarom aan de hand van de verklaringen en mededelingen van partijen, met inachtneming van de relevante omstandigheden van het geval, moeten beoordelen of en zo ja welke afspraken partijen hebben gemaakt over de voorwaarden waaronder [eiser] (en de andere Trinity-partners) vermogen in het Trinity project inbracht(en).
5.5.7.
Vast staat dat partijen in mei 2021 in gesprek zijn geraakt over het met z’n drieën opbouwen van gezamenlijk vermogen in het kader van het Trinity project. Niet in geschil is bovendien dat het daarbij de bedoeling van partijen was dat zij alle drie zouden kunnen leven van het Trinity project, dat [eiser] rol beperkt was tot het inbrengen van vermogen en dat [gedaagde 1] c.s. het beheer en de investeringen voor hun rekening namen. Toch was er kennelijk nog geen overeenstemming over alle essentialia van deze overeenkomst. Partijen hadden immers, zo heeft de rechtbank uit de verklaringen van partijen zoals afgelegd ter zitting opgemaakt, geen overeenstemming over de status van het onroerend goed. Volgens [eiser] was het de bedoeling dat al het onroerend goed van de afzonderlijke partijen gezamenlijk ‘economisch eigendom’ zou worden, terwijl het volgens [gedaagde 1] c.s. zo was dat alleen de met het onroerend goed behaalde rendementen voor Trinity bestemd waren. Ter zitting heeft [eiser] immers verklaard dat hij ermee heeft ingestemd dat de woning in [plaats 3] op naam van [gedaagde 2] kwam te staan, omdat hij dacht dat dat de beste constructie was om er het meeste voordeel mee te halen en dat hij het huis in [plaats 3] economisch als mede eigendom zag. [gedaagde 1] c.s. hebben daarentegen verklaard dat het huis in [plaats 3] op dit moment alleen van [gedaagde 2] is en dat (slechts) de meerwaarde van de woning, op het moment van een verkoop, van Trinity is. Ook voor het huis in [plaats 2] en het aandeel in het onroerend goed in Canada zijn partijen het er niet over eens of deze zaken wel of geen gemeenschappelijk (‘economisch’) eigendom zijn. Aangezien niet in geschil is dat partijen het over de status van het onroerend goed – een substantieel onderwerp – niet eens zijn geworden, staat daarmee vast dat er (nog) geen overeenstemming was over alle essentialia van de Trinity overeenkomst, zodat er (nog) geen sprake was van een overeenkomst. Dit betekent dat de bedragen die in het kader van het Trinity project zijn betaald zonder rechtsgrond en dus onverschuldigd zijn betaald. Op grond van artikel 6:203 lid 1 BW is [eiser] gerechtigd deze bedragen als onverschuldigd betaald van [gedaagde 1] c.s. terug te vorderen.
5.5.8.
[eiser] heeft in het kader van het Trinity project aan [gedaagde 1] betaald:
- Op 13 juli 2021 een bedrag van in totaal
€ 113.000,00;
- Op 11 augustus 2021 een bedrag van in totaal
€ 400.000,00.
Ook de onder 3.21 genoemde bedragen van
€ 12.484,00en
€ 22.120,00kunnen gelet op de feiten en omstandigheden worden beschouwd als overboekingen en opnames in het kader van het Trinity project, zodat ook deze bedragen hebben te gelden als door [eiser] onverschuldigd betaalde bedragen.
5.5.9.
Een en ander leidt tot de tussenconclusie dat [eiser] aan [gedaagde 1] een bedrag van € 525.484,00 onverschuldigd heeft betaald, zodat [gedaagde 1] op grond van artikel 6:203 lid 2 BW een gelijk bedrag van € 525.484,00 aan [eiser] moet terugbetalen. Aan [gedaagde 1] c.s. (gezamenlijk) heeft [eiser] daarenboven een bedrag van € 22.120,00 onverschuldigd betaald. Voor terugbetaling van laatstgenoemd bedrag op grond van artikel 6:203 lid 2 BW zijn [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk.
Ten aanzien van de overboekingen aan [gedaagde 1] op 26 augustus 2019
5.5.10.
Ook de acht overboekingen van [eiser] naar de bankrekening van [gedaagde 1] op 26 augustus 2019 die optellen tot een bedrag van € 330.000,00 en omschreven worden als “voorschot”, “renovatie” en “C”, worden als onverschuldigde betaling aangemerkt. De rechtbank zal dat hieronder uitleggen.
5.5.11.
Ten aanzien van deze overgeboekte bedragen stelt [eiser] dat hij in eerste instantie met [gedaagde 1] had afgesproken dat zij het geld van [eiser] voor hem zou bewaren. [gedaagde 1] had hem immers gewaarschuwd voor een aanstaande bankencrisis en had [eiser] daarom geadviseerd om geen grote (spaar)tegoeden op één bankrekening te laten staan. Omdat [eiser] en [gedaagde 1] enkele dagen daarna (voor de tweede keer) naar [plaats 4] zouden gaan, had [eiser] geen tijd om nieuwe bankrekeningen te openen waarover hij zijn geld kon verdelen. [gedaagde 1] stelde daarom aan [eiser] voor om zijn spaargeld zo lang bij haar onder te brengen, omdat zij wel over meerdere (lege) bankrekeningen beschikte. Volgens [eiser] wilde hij als omschrijving bij de overboekingen schrijven dat het om een lening ging. Voor het geval er iets met [gedaagde 1] zou gebeuren, zou voor haar erfgenamen duidelijk zijn dat het geld van [eiser] was, maar volgens [eiser] mocht hij van [gedaagde 1] het woord “lening” niet gebruiken. Zij stelde vervolgens de omschrijvingen: “voorschot”, “renovatie” en “C” voor die [eiser] bij zijn overboekingen heeft gebruikt. [gedaagde 1] c.s. hebben dit alles niet gemotiveerd betwist.
5.5.12.
Daar komt nog bij dat [eiser] voor het bedrag van € 120.000,00 dat omschreven is als “renovatie (1)” tot en met “renovatie (3)” gemotiveerd heeft betwist dat hij dat bedrag aan [gedaagde 1] cadeau heeft gegeven. Volgens [eiser] heeft hij dat bedrag aan [gedaagde 1] geleend om de (toekomstige) renovatie van haar huis in [plaats 2] mogelijk te maken. Het gaat volgens [eiser] om een vergelijkbare situatie die zich in 2010 voordeed toen [gedaagde 1] van plan was om een woning in [plaats 6] te kopen, maar daarvoor over onvoldoende middelen beschikte. [eiser] heeft toen aan [gedaagde 1] aangeboden om haar een bedrag van € 250.000,00 te lenen om haar de nodige flexibiliteit te geven. Toen [gedaagde 1] uiteindelijk besloot om van de aankoop van een woning in [plaats 6] af te zien, heeft zij dat bedrag weer teruggeboekt naar de bankrekening van [eiser]. [gedaagde 1] c.s. hebben ook dit niet gemotiveerd weersproken.
5.5.13.
Partijen zijn het erover eens dat het bedrag van € 200.000,00 met de omschrijving:
“voorschot (1)” tot en met “voorschot (4)” aanvankelijk op de bankrekeningen van [gedaagde 1] is geparkeerd om het voor [eiser] te bewaren. [eiser] heeft dat bedrag na terugkomst in Nederland en ook in de jaren daarna niet teruggevraagd. Volgens [gedaagde 1] c.s., hebben partijen nadien – in mei 2021 – afgesproken om dat bedrag in het kader van Trinity te investeren.
5.5.14.
Zoals hiervoor is overwogen is in het kader van het Trinity project geen overeenstemming over alle essentialia bereikt. Naar het oordeel van de rechtbank is ook niet voldoende gemotiveerd gesteld dat andere afspraken zijn gemaakt ten aanzien van de hiervoor genoemde bedragen van € 120.000,00 met omschrijving “renovatie” en evenmin ten aanzien van het bedrag van € 200.000,00 met omschrijving “voorschot”. Evenmin is gebleken dat er afspraken zijn gemaakt op grond waarvan het bedrag van € 10.000,00 met omschrijving “C” blijvend op de bankrekening van [gedaagde 1] zou moeten staan. [gedaagde 1] c.s. hebben over dit bedrag aangevoerd dat dit aan [gedaagde 1] was overgemaakt zodat [gedaagde 1] dit bedrag in contanten kon meegeven aan [eiser] om mee te nemen naar [plaats 4]. Niet is evenwel onderbouwd voor welke reis dit zou zijn. Bovendien kan de rechtbank deze bestemming van dit op 26 augustus 2019 overgeboekte bedrag niet rijmen met de daarvoor, op 29 juli 2019, en daarna, op 31 december 2019, door [eiser] aan [gedaagde 1] overgeboekte bedragen van telkens € 20.000,00, welke bedragen volgens [gedaagde 1] c.s. bestemd waren voor de tweede en derde reis naar [plaats 4].
De conclusie is dat al deze bedragen door [eiser] zonder grondslag en dus onverschuldigd aan [gedaagde 1] zijn betaald. [gedaagde 1] zal daarom op grond van artikel 6:203 lid 2 BW een bedrag gelijk aan het door [eiser] op 26 augustus 2019 aan haar overgemaakte bedrag van
€ 330.000,00aan [eiser] moeten terugbetalen.
Ten aanzien van de afspraken 25 jaar [eiser] en [gedaagde 1]
5.5.15.
Volgens [gedaagde 1] c.s. hebben [gedaagde 1] en [eiser] gedurende hun liefdesrelatie gezamenlijk vermogen opgebouwd. [eiser] heeft [gedaagde 1] in die periode plechtig beloofd dat het huis in [plaats 3] en het perceel in [plaats 7] ook van haar zijn, dat zij altijd bij het gemeenschappelijk vermogen kan en dat hij haar pensioen is. Toen hun liefdesrelatie in 2004 eindigde, veranderde er, volgens [gedaagde 1], feitelijk niets; [eiser] en zij bleven op dezelfde wijze met het gemeenschappelijke vermogen omgaan. Omdat er na de beëindiging van hun liefdesrelatie niet (volledig) is afgerekend, heeft [eiser] bij de inleg in Trinity dus ook vermogen ingelegd dat voor de helft van [gedaagde 1] is en dus als haar inbreng gezien moet worden. Los daarvan vorderen [gedaagde 1] c.s. in reconventie nakoming door [eiser] van de afspraken die hij gedurende 25 jaar met [gedaagde 1] heeft gemaakt.
5.5.16.
Het verweer van [gedaagde 1] c.s. dat [gedaagde 1] nog aanspraak kan maken op de helft van het vermogen van [eiser], volgt de rechtbank niet. De rechtbank ziet voor die aanspraken geen grond. [gedaagde 1] was, juridisch gezien, geen mede-eigenaar van de woning in [plaats 3] en evenmin was zij mede-eigenaar van [eiser] aandeel in het perceel in [plaats 7] dat [eiser] met zijn zus deelt. Zoals [gedaagde 1] zelf ook erkent, stond geen van deze onroerende zaken (mede) op haar naam. Daarbij zijn [eiser] en [gedaagde 1] destijds geen samenlevingsovereenkomst of andere juridische verbintenis aangegaan, zodat daaruit geen gemeenschap of verzorgingsplicht voor [eiser] is ontstaan. Dat [eiser] en [gedaagde 1] ook na de beëindiging van hun liefdesrelatie, volgens [gedaagde 1], altijd zouden hebben gehandeld alsof het vermogen van [eiser] van hen beiden was, verandert, wat daar ook van zij, de zaak niet. [gedaagde 1] heeft bovendien ter zitting erkend dat zij bij de beëindiging van hun liefdesrelatie in ieder geval € 100.000,00 van [eiser] heeft ontvangen. Dat [eiser] toen vond dat hij [gedaagde 1] na een jarenlange liefdesrelatie een deel van zijn vermogen moest geven, terwijl hij daartoe juridisch niet verplicht was, betekent niet dat [eiser] heeft erkend dat er (nu) dus nog verder afgerekend moest worden. Integendeel; als de afspraak tussen partijen was geweest dat [gedaagde 1] blijvend aanspraak kon maken op de helft van het vermogen van [eiser], had het niet voor de hand gelegen dat [eiser] bij het einde van de liefdesrelatie daarnaast nog € 100.000,00 aan [gedaagde 1] overmaakte.
5.5.17.
Over de periode vanaf 2004, na de beëindiging van de liefdesrelatie met [eiser], voert [gedaagde 1] allerlei kosten op die nog aan haar betaald zouden moeten worden zoals bijvoorbeeld: boodschappen, vaste lasten, kosten voor het maken van een ontwerp en het doen van bouwkundige berekeningen voor [eiser] verbouwingsplannen, een vergoeding voor haar aandeel in de auto van [eiser] en een vergoeding voor de reisbegeleiding die [gedaagde 1] aan [eiser] gegeven heeft gedurende de drie reizen naar Georgië. [eiser] betwist ten aanzien van deze posten dat hij [gedaagde 1] toegezegd heeft haar daarvoor een vergoeding te zullen betalen. [gedaagde 1] heeft op geen enkele wijze gemotiveerd noch heeft zij met stukken onderbouwd dat [eiser] ten aanzien van de opgevoerde kosten bedragen aan haar verschuldigd is. Dat ten aanzien van al die genoemde posten met [eiser] de afspraak is gemaakt dat hij die aan [gedaagde 1] zou vergoeden is dan ook niet (voldoende) onderbouwd gesteld.
Ook voor wat betreft de door [gedaagde 1] c.s. gevorderde immateriële schade, derving van vruchtgebruik van het appartement op de 16e verdieping, inkomstenderving en het aandeel van [gedaagde 1]’s inbreng in Trinity, ziet de rechtbank om dezelfde reden geen grond voor toewijzing.
5.5.18.
Dat betekent dat het verweer in conventie van [gedaagde 1] c.s. niet slaagt en dat de vorderingen in reconventie tot nakoming door [eiser] van de afspraken die hij gedurende 25 jaar met [gedaagde 1] gemaakt zou hebben, zal worden afgewezen.
5.5.19.
Ook de reconventionele vordering van [gedaagde 2] op [eiser] zal worden afgewezen, omdat [gedaagde 2] die op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
5.5.20.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande de vordering van [eiser] tot (terug)betaling door [gedaagde 1] aan hem toewijzen tot een bedrag van € 855.484,00, verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2022. [gedaagde 1] c.s. zullen daarnaast hoofdelijk worden veroordeeld tot (terug)betaling van een bedrag van € 22.120,00, verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2022.
5.5.21.
De rechtbank zal de reconventionele vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling door [eiser] van € 1.259.704,00 respectievelijk € 543.727,00 afwijzen.
5.6.
Zijn de (koop)overeenkomsten vernietigbaar?
5.6.1.
Aan de beoordeling van de door [eiser] gestelde wilsgebreken bij de totstandkoming van de ‘Trinity overeenkomst’ komt de rechtbank niet toe, omdat uit het voorgaande volgt dat ten aanzien van het Trinity project geen overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen.
5.6.2.
Ten aanzien van de koopovereenkomsten van de woning in [plaats 3] en het appartement op de 16e verdieping van het appartementencomplex in [plaats 4] is dat anders. De rechtbank oordeelt dat er twee onaantastbare koopovereenkomsten tot stand zijn gekomen en zal hieronder uitleggen waarom het beroep van [eiser] op wilsgebreken niet slaagt.
a. Koopovereenkomst: het appartement op de 16e verdieping
5.6.3.
[eiser] betwist dat er een koopovereenkomst ten aanzien van het appartement op de 16e verdieping tot stand is gekomen, omdat er volgens hem feitelijk nooit een koopprijs en andere voorwaarden zijn afgesproken. Bovendien is volgens [eiser] – als al sprake is van een gave koopovereenkomst – sprake van dwaling of bedrog, omdat hij er vanuit ging dat hij het appartement voor dezelfde koopprijs zou kopen als de koopprijs waarvoor [gedaagde 1] c.s. het appartement hebben aangeschaft.
5.6.4.
Volgens [eiser] vertelden [gedaagde 1] c.s. dat zij in het voorjaar van 2019 aanvankelijk een appartement op de 16e verdieping in een nog te bouwen appartementencomplex in [plaats 4] (Georgië) hadden gekocht. Toen er alsnog een appartement op de bovenste (20e) verdieping van het appartementencomplex vrij kwam, hebben zij dat ook gekocht, omdat zij dat appartement eigenlijk liever wilden hebben. Volgens [eiser] vroeg [gedaagde 1] toen of hij het appartement op de 16e verdieping wilde overnemen. Omdat [eiser] door de verhalen van [gedaagde 1] c.s. daarin geïnteresseerd was geraakt, overwoog hij dat te doen.
[eiser] maakte daarom in juni en juli 2019 een voorschot van in totaal € 150.000,00 over naar de bankrekening van [gedaagde 2], zodat de aankoop van ‘zijn’ appartement op de 16e verdieping in ieder geval was veilig gesteld. Nadat [eiser] voor de derde keer in [plaats 4] was geweest, besloot hij in februari 2020 dat hij het appartement op de 16e verdieping inderdaad van [gedaagde 1] c.s. wilde kopen. Op verzoek van [gedaagde 1] c.s., maakte [eiser] in december 2020 vervolgens nog het resterende bedrag van € 15.000,00 over naar de bankrekening van [gedaagde 2].
5.6.5.
De stelling van [eiser] dat partijen geen koopprijs overeen zijn gekomen voor de aankoop van het appartement, laat zich moeilijk rijmen met de omstandigheid dat [eiser] in totaal € 165.000,00 aan [gedaagde 2] voor de aankoop van het appartement heeft betaald. Hoewel [eiser] in juni en juli 2019 voorschotbetalingen die optellen tot een bedrag van
€ 150.000,00 aan [gedaagde 2] heeft verricht, heeft hij op verzoek van [gedaagde 1] c.s. in december 2020 nog een bedrag van € 15.000,00 met de omschrijving: “restant tbls” naar [gedaagde 2] overgemaakt. Dit valt samen met de uiteindelijke beslissing van [eiser] om het appartement inderdaad van [gedaagde 1] c.s. te kopen. Weliswaar is er geen schriftelijke koopovereenkomst opgesteld ten aanzien van de koop van het appartement door [eiser], maar partijen hebben op essentiële onderdelen, namelijk de te kopen zaak en de koopprijs, overeenstemming bereikt.
5.6.6.
Het verweer van [eiser] dat de koopovereenkomst met betrekking tot het appartement op de 16e verdieping vernietigbaar is, omdat [gedaagde 1] c.s. niet aan [eiser] hebben verteld dat zij het appartement voor een lager bedrag dan € 165.000,00 hebben gekocht, slaagt niet. Weliswaar heeft [gedaagde 2] ter zitting desgevraagd erkend dat hij het appartement op de 16e verdieping voor een lager bedrag, te weten € 90.000,00 of 90.000,00 USD, heeft aangeschaft, maar [gedaagde 1] c.s. waren niet verplicht dit aan [eiser] mede te delen. [eiser] heeft ter zitting desgevraagd erkend dat hij ook niet aan [gedaagde 1] c.s. heeft gevraagd voor welk bedrag zij het appartement hebben aangeschaft. Dat [eiser] een aanzienlijk hogere koopprijs voor het appartement heeft betaald dan [gedaagde 1] c.s., behoort dan voor zijn risico te blijven.
5.6.7.
Omdat de levering van het appartement op de 16e verdieping aan [eiser] nog niet heeft plaatsgevonden, zal [eiser] door de rechtbank veroordeeld worden om de daartoe benodigde leveringshandelingen te verrichten. De vordering in reconventie van [gedaagde 1] c.s. zal in zoverre worden toegewezen. De gevorderde dwangsom voor het geval [eiser] niet tijdig aan de levering meewerkt, wijst de rechtbank af vanwege onzekerheid rond de vraag wat er nog nodig is om in Georgië levering te doen plaatsvinden. Bovendien acht de rechtbank niet aannemelijk dat [eiser] niet aan de veroordeling mee zal werken.
De reconventionele vordering van [gedaagde 1] c.s. tot vergoeding door [eiser] van de vertragingsschade van € 500,00 per dag vanaf 14 juni 2022, wijst de rechtbank ook af, omdat niet gebleken is dat de gestelde vertraging van de levering van het appartement door [eiser] is veroorzaakt.
b. koopovereenkomst: de woning in [plaats 3]
5.6.8.
Ten aanzien van de koopovereenkomst met betrekking tot de woning in [plaats 3] vordert [eiser] alleen voor wat betreft de gehanteerde koopprijs van € 400.000,00 (gedeeltelijke) vernietiging van de koopovereenkomst, omdat [eiser] ook bij de totstandkoming van die overeenkomst zou hebben gedwaald, althans door [gedaagde 1] c.s. zou zijn bedrogen. [gedaagde 2] zou, volgens [eiser], bewust hebben aangestuurd op een (te) lage koopprijs die (ver) onder de marktwaarde zou liggen. Volgens [eiser] zou [gedaagde 2] dat hebben gedaan, omdat hij op de hoogte was van [eiser] verkeerde veronderstelling dat de woning gemeenschappelijk eigendom zou worden en op naam van hen alle drie zou komen te staan. Volgens [eiser] heeft hij alleen op die reden ingestemd met een veel te lage koopprijs voor de woning.
5.6.9.
Het verweer van [eiser] slaagt niet. Anders dan [eiser] stelt, komt de overeengekomen koopprijs van € 400.000,00 de rechtbank niet voor als een koopprijs die (ver) onder de marktwaarde zou liggen. [eiser] heeft immers niet betwist dat de woning de nodige gebreken en achterstallig onderhoud kende. Dat een zo laag mogelijke koopprijs enkel is afgesproken om op die manier de overdrachtsbelasting te beperken is in dat licht bezien onvoldoende onderbouwd.
5.6.10.
Dat [eiser] onder invloed stond van [gedaagde 1] c.s. en door een stoornis over onvoldoende communicatieve vaardigheden zou beschikken om [gedaagde 1] c.s. van een weerwoord te voorzien en daarom (te) gemakkelijk meeging in hun voorstellen, is onvoldoende gebleken. De door [eiser] overgelegde verklaring van zijn psycholoog ziet niet op de door hem gestelde stoornis. Het enkele gegeven dat [eiser] op bepaalde punten te goed van vertrouwen is geweest, zoals hij desgevraagd ter zitting heeft toegegeven, rechtvaardigt op zichzelf geen beroep op een wilsgebrek.
5.6.11.
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat zowel de koopovereenkomst met betrekking tot het appartement op de 16e verdieping als de koopovereenkomst met betrekking tot de woning in [plaats 3] niet vernietigbaar zijn op grond van wilsgebreken, zodat beide koopovereenkomsten in stand blijven. De vorderingen van [eiser] tot (gedeeltelijke) vernietiging van deze koopovereenkomsten zullen worden afgewezen. De vordering tot betaling door [gedaagde 2] van een bedrag van € 269.000,00 (€ 165.000,00 koopprijs appartement op de 16e verdieping + € 104.000,00 verschil tussen gehanteerde koopprijs en de gestelde marktwaarde van de woning in [plaats 3]) zal de rechtbank daarom afwijzen.
Conclusie
5.7.
Uit het voorgaande volgt dat in conventie [gedaagde 1] zal worden veroordeeld om een bedrag van
€ 855.484,00aan [eiser] te betalen en [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk zullen worden veroordeeld een bedrag van
€ 22.120,00aan [eiser] te betalen. De overige vorderingen in conventie wijst de rechtbank af.
5.8.
De vorderingen in reconventie wijst de rechtbank, behoudens de medewerking door partijen aan de levering van het appartement op de 16e verdieping, af.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
5.9.
[gedaagde 1] c.s. hebben verweer gevoerd tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Volgens [gedaagde 1] c.s. zullen zij een verhoogd restitutierisico lopen indien geldbedragen aan [eiser] worden toegewezen, omdat [eiser] de toegewezen bedragen mogelijk zal gebruiken voor de aankoop van een woning in het buitenland.
5.10.
De rechtbank stelt voorop dat als uitgangspunt geldt dat een uitgesproken veroordeling die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, hangende een eventueel hogere voorziening uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidsstelling ten uitvoer moet kunnen worden gelegd, zie Hoge Raad 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026). Voor de beoordeling van een vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad dienen de belangen van partijen te worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Op grond van vaste literatuur en jurisprudentie dient daarbij onder meer te worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van degene die de veroordeling verzoekt zwaarder weegt dan dat van de wederpartij bij behoud van de bestaande rechtstoestand.
5.11.
De rechtbank is van oordeel dat het belang van [eiser] tot verkrijging van een uitvoerbaarverklaring bij voorraad zodat hij dit vonnis ten uitvoer kan leggen (en daarbij mogelijk de gelegde beslagen zal kunnen uitwinnen) zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde 1] c.s. om van uitvoerbaarverklaring bij voorraad af te zien totdat in een eventueel te voeren hoger beroepsprocedure anders is beslist. Van belang in dit verband is dat [eiser] in goed vertrouwen zijn volledige vermogen naar [gedaagde 1] c.s. heeft overgemaakt en daarover op dit moment niet kan beschikken. [eiser] woont verder op dit moment in [plaats 1]. De rechtbank acht de kans dat [eiser] zijn geld zal gebruiken om een woning in het buitenland aan te kopen niet groter dan de kans dat [gedaagde 1] c.s. zich permanent in Georgië of een ander buitenland zullen vestigen. Het verweer van [gedaagde 1] c.s. slaagt daarom niet.
Proceskosten
In conventie
5.12.
[gedaagde 1] c.s. is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en daarom hoofdelijk in de proceskosten zal worden veroordeeld. [eiser] heeft verzocht om [gedaagde 1] c.s. te veroordelen tot betaling van de volledige proceskosten. Een vordering tot volledige vergoeding van de proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van een vordering of het voeren van verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als een partij zijn vordering of verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).
5.13.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak geen sprake is van misbruik van procesrecht. Hoewel [gedaagde 1] c.s. hebben nagelaten hun stellingen voldoende te onderbouwen, betekent dat niet dat sprake is van evidente ongegrondheid van hun verweer. De proceskosten zullen worden toegewezen tot het geldende liquidatietarief.
5.14.
Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
254,86
- griffierecht
1.335,00
- salaris advocaat
6.826,00
(2,00 punten × € 3.413,00)
Totaal
8.415,86
5.15.
[eiser] vordert [gedaagde 1] c.s. te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 3.277,27 voor kosten deurwaardersexploten, € 942,00 voor griffierecht en € 1.620,00 voor salaris advocaat (3,0 punt(en) × € 540,00), totaal € 5.839,27.
In reconventie
5.16.
[gedaagde 1] c.s. is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en daarom hoofdelijk in de proceskosten zal worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- salaris advocaat
4.247,00
(1,00 punten × € 4.247,00)
Totaal
4.247,00
In conventie en in reconventie
5.17.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
5.18.
[eiser] vordert daarnaast veroordeling van [gedaagde 1] c.s. in de nakosten. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. De rechtbank zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 855.484,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 16 mei 2022, tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 22.120,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 16 mei 2022, tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 5.839,27, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.4.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 8.415,86, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.7.
veroordeelt [eiser] tot nakoming van de koopovereenkomst van het appartement in [plaats 4] en tot het verrichten van alle daartoe benodigde leveringshandelingen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis,
6.8.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 4.247,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.9.
verklaart dit vonnis, voor wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad,
6.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Wamsteker, mr. A.J. Wolfs en mr. J.H. van Woudenberg en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2023.