ECLI:NL:RBNHO:2023:8756

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
4 september 2023
Zaaknummer
AWB-22_6035
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbeurde dwangsom verschuldigd ondanks intrekking verzoek handhaving

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Holland het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun verzoek tot toekenning van een dwangsom. Eisers hebben op 1 november 2021 een verzoek om handhaving ingediend, maar hebben dit verzoek op 14 april 2022 ingetrokken. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, heeft het verzoek tot uitbetaling van een dwangsom afgewezen, met het argument dat eisers geen belanghebbende meer zijn na de intrekking van hun verzoek. De rechtbank heeft het beroep op 16 augustus 2023 behandeld en oordeelt dat verweerder niet binnen de wettelijke beslistermijn heeft beslist op het handhavingsverzoek. De rechtbank concludeert dat de dwangsom is verbeurd en dat verweerder deze aan eisers moet uitbetalen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en stelt de verschuldigde dwangsom vast op € 777,-. Daarnaast wordt verweerder veroordeeld tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eisers en dient het griffierecht van € 184,- te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/6035

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiser] e.a., uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. S.C.H. Overwater),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer

(gemachtigde: C. Baarse).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun verzoek tot toekenning van een dwangsom.
1.1.
Eisers hebben op 1 november 2021 een verzoek om handhaving ingediend. Op 4 maart 2022 hebben eisers verweerder in gebreke gesteld wegens niet tijdig beslissen op het handhavingsverzoek. Op 14 april 2022 hebben eisers het op 1 november 2021 ingediende verzoek tot handhaving ingetrokken en daarbij verzocht een besluit te nemen op de ingebrekestelling.
1.2.
Verweerder heeft met het besluit van 13 mei 2022 het verzoek tot uitbetaling van een dwangsom afgewezen. Met het bestreden besluit van 20 oktober 2022 op het bezwaar van eisers is verweerder bij de afwijzing gebleven.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 16 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eisers en van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 25 januari 2021 is aan eisers een last onder dwangsom opgelegd, naar aanleiding van een verzoek om handhaving van buren. Hangende het bezwaar wat eisers daartegen hadden ingesteld, hebben zij op 1 november 2021 zelf bij verweerder een verzoek ingediend tot handhaving.
3. Op 4 maart 2022 hebben eisers verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op dat verzoek van 1 november 2021.
4. Eisers hebben vervolgens het verzoek om handhaving op 14 april 2022 ingetrokken. Daarbij hebben ze verweerder verzocht nog een besluit te nemen op de ingebrekestelling. Met het besluit van 13 mei 2022 heeft verweerder beslist geen dwangsom verschuldigd te zijn. Dit besluit is met het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder stelt dat er wel een dwangsom is verbeurd, maar die niet is verschuldigd, omdat eisers geen belanghebbende (meer) zijn bij de aanvraag. Zij hebben immers hun verzoek om handhaving ingetrokken.

Standpunt eisers

5. Eisers stellen dat alleen het belang om nog een besluit te nemen op het handhavingsverzoek is komen te vervallen, nu de aanvraag daartoe is ingetrokken. Zij zijn nog steeds wel belanghebbend bij en hebben recht op betaling van de dwangsom. Want een dwangsom is van rechtswege verbeurd. Eisers betogen dat verweerder artikel 4:17, lid 6 van de Awb onjuist uitlegt. Wat verweerder zegt is niet wat in artikel 4:17, lid 6 onder b van de Awb wordt bedoeld. Zij waren belanghebbenden ten tijde van de aanvraag en ook ten tijde van de ingebrekestelling. De dwangsom is verbeurd en verschuldigd tot aan de intrekking. Eisers vinden in de jurisprudentie bevestiging voor hun standpunt. Zij wijzen op een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2021 (die als bijlage bij het beroepschrift is bijgevoegd) en naar ECLI:NL:RBNNE:2021:2788, ECLI:NL:RBDHA:2019:1123 en ECLI:NL:RVS:2020:238.

Standpunt verweerder

6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers zelf hebben aangegeven geen belang meer te hebben bij een besluit op hun verzoek om handhaving door de aanvraag in te trekken. Dat strookt volgens verweerder niet met een recht op uitbetaling van de verschuldigde dwangsom. Het idee van de dwangsommenregeling is juist om een bestuursorgaan met een financiële prikkel te dwingen een besluit te nemen. Nu eisers hebben aangegeven geen belang meer te hebben bij het ontvangen van een besluit op hun aanvraag is die financiële prikkel er ook niet meer. De Awb maakt niet voor niets onderscheid tussen het verbeuren van een dwangsom en het verschuldigd zijn ervan. Het is immers niet de bedoeling dat de dwangsomregeling tot gevolg heeft dat het lucratief wordt om een aanvraag in te dienen en die weer in te trekken. Verweerder wijst op artikel 4:18 van de Awb, waarin wordt bepaald dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt, en stelt dat, nu zij hebben vastgesteld dat er geen dwangsom verschuldigd is, er ook geen noodzaak meer bestaat voor het vaststellen van de hoogte van de verbeurde dwangsom.

Beoordeling door de rechtbank

7. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht en op juiste gronden heeft geweigerd een dwangsom aan eisers uit te keren vanwege overschrijding van de beslistermijn op hun verzoek om handhaving. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
8. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
9. Verweerder heeft niet binnen de wettelijke beslistermijn beslist op het op 21 november 2021 ingediende verzoek om handhaving. In dit geval geldt de beslistermijn van acht weken. Deze termijn staat in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb. Op grond van artikel 4:14, derde lid Awb heeft verweerder die termijn verlengd tot 21 februari 2022. Verweerder was gehouden om na afloop van de beslistermijn, in dit geval dus (uiterlijk) 21 februari 2022, op het verzoek een besluit te nemen. Dat heeft verweerder nagelaten.
10. Verweerder is een dwangsom verschuldigd als hij in gebreke is gesteld en vervolgens te laat beslist, tenzij één van de uitzonderingen uit artikel 4:17 van de Awb van toepassing is.
11. Eisers hebben na afloop van de beslistermijn, op 4 maart 2022, verweerder in gebreke gesteld en verweerder er daarin ook op gewezen dat een dwangsom verschuldigd is als niet binnen twee weken een besluit wordt genomen.
12. Vaststaat dat verweerder niet binnen twee weken na de ingebrekestelling, dus uiterlijk op 18 maart 2022, een besluit heeft genomen.
13. Verweerder betwist niet dat de dwangsom is verbeurd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder de verbeurde dwangsom verschuldigd is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de dwangsom niet verschuldigd is omdat eisers niet langer belanghebbende zijn als bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, onder b, van de Awb.
14. Die stelling volgt de rechtbank niet. Het begrip belanghebbende in onderdeel b ziet op de aanvrager. De rechtbank leest die bepaling zo dat voor de belanghebbendheid bepalend is het moment van de aanvraag. Op dat moment waren eisers belanghebbende. Pas bij de intrekking van hun verzoek is dat belang komen te vervallen.
15. Verder is niet gesteld (verweerder heeft dit ter zitting uitdrukkelijk bevestigd) en evenmin gebleken dat sprake zou zijn van een situatie waarin sprake is van misbruik, zoals toegelicht in de Memorie van Toelichting.
16. Vorenstaande brengt meer dat verweerder in de periode tussen het verlopen van de termijn van twee weken na de ingebrekestelling tot aan de intrekking de dwangsom verschuldigd is. De rechtbank ziet in de overgelegde jurisprudentie nergens aanwijzingen voor een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Verweerder is de verbeurde dwangsom verschuldigd.
17. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de door verweerder verschuldigde dwangsom wordt vastgesteld op € 777,-.
17. De ingebrekestelling is door verweerder ontvangen op 4 maart 2022. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is 18 maart 2022 dan de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, omdat op deze dag twee weken zijn verstreken na ontvangst van de ingebrekestelling. Omdat het verzoek op 14 april 2022 is ingetrokken en verweerder vanaf dat moment niet meer tot beslissen gehouden was, is 13 april 2022 de laatste dag waarover verweerder een dwangsom verschuldigd is. Voor elke dag dat het bestuursorgaan te laat is moet een dwangsom worden betaald, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Dat staat in artikel 4:17 van de Awb.
Griffierecht en proceskosten
17. Verweerder dient het door eisers betaalde griffierecht van € 184,- aan hen te vergoeden.
17. Omdat het beroep gegrond is krijgen eisers een vergoeding van hun proceskosten.
Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 oktober 2022;
- herroept het besluit van 13 mei 2022 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt de door verweerder verschuldigde dwangsom op € 777,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eisers;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het in beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.