Overwegingen
1. Eiseres is gehuwd geweest met de heer [naam]. In het echtscheidingsconvenant uit 2006 staat onder meer:
“1.1 De man zal maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw voldoen als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud een bruto alimentatie ad euro 3.147,47.
[…]
3.1 De man is eigenaar van het pand [adres] te [woonplaats]. Partijen zijn overeengekomen dat de vrouw het huurrecht van deze woning van de man verkrijgt om niet, gedurende 12 jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De bijtelling van het huurwaardeforfait ten laste van de vrouw is meegerekend bij de vaststelling van het bruto alimentatiebedrag.”
2. Daarnaast is op enig moment tussen eiseres en de heer [naam] afgesproken dat de heer [naam] de belastingbedragen betaalde die eiseres op haar aanslagen ib/pvv en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) verschuldigd was. Deze afspraak is niet op papier vastgelegd.
De aangifteregeling van eiseres
3. Eiseres heeft de aangiften ib/pvv 2015, 2016, 2017 en 2018 ingediend. In die aangiften is jaarlijks een ontvangen alimentatiebedrag aangegeven van € 24.000. Daarbij is de naam, het adres en het burgerservicenummer (BSN) van de heer [naam] in de aangiften vermeld.
4. De aanslagen zijn conform de ingediende aangiften opgelegd en zijn verzonden aan het adres van eiseres. De aanslag voor het jaar 2018 is aan eiseres opgelegd op 24 mei 2019 en het op de aanslag verschuldigde bedrag aan ib/pvv was € 6.852.
5. Op 28 april 2020 is aan eiseres een brief gestuurd met vragen over de ingediende aangiften. Hierin staat dat gebleken is dat zij meer alimentatie heeft ontvangen dan zij heeft aangegeven, dat het voornemen bestaat dit te corrigeren en er wordt om een reactie gevraagd.
6. Eiseres heeft op 9 mei 2020 met behulp van de toenmalige belastingadviseur van de heer [naam] (haar huidige gemachtigde de heer [gemachtigde]) een reactie gestuurd waarin onder meer staat dat ze niet wist dat zij ook de door de inspecteur genoemde inkomensbestanddelen in natura had moeten aangeven, dat de inspecteur ongetwijfeld gelijk heeft dat deze ook tot haar inkomen behoren en dat zij de correcties wel afwacht.
7. Op 20 mei 2020 kondigt de inspecteur het opleggen van navorderingsaanslagen en vergrijpboetes aan.
8. Op 14 juni 2020 schrijft eiseres dat daarvoor een nieuw feit vereist is en dat dit naar haar mening ontbreekt omdat de informatie uit de aangiften van de heer [naam] te halen was.
9. Op 25 juni 2020 reageert de inspecteur hierop en op 4 juli 2020 worden de navorderingsaanslagen en boetes aan eiseres opgelegd. Bij het opleggen van de boetes heeft verweerder de wanverhouding tussen de ernst van de overtreding en de op te leggen hoogte van de boete als straf verminderende omstandigheid aangemerkt, waardoor de boetes zijn aangepast naar € 750 per afzonderlijk beboetbaar belastingjaar. De navorderingsaanslag over het jaar 2018 heeft tot een verschuldigd bedrag aan ib/pvv van € 10.580 geleid.
De aangifteregeling van [naam]
10. De heer [naam] heeft in zijn aangiften ib/pvv 2015, 2016, 2017 en 2018 de volgende bedragen als betaalde alimentatie aangegeven:
Jaar Totaal bedrag Alimentatie Eigen woning forfait Zvw ib/pvv
2015 € 42.274 € 24.000 € 2.040 € 2.452 € 13.781
2016 € 34.318 € 24.000 € 2.115 € 6.883 € 1.320
2017 € 34.273 € 24.000 € 2.097 € 6.880 € 1.296
2018 € 32.188 € 24.000 n.v.t. € 6.737 € 1.451
Ook heeft hij de naam, het adres en het BSN van eiseres daarbij vermeld.
11. De aanslagregelend inspecteur van de heer [naam] heeft de ingediende aangifte ib/pvv 2016 onderzocht. Hij heeft bij het regelen van de aanslag 2016 via raadpleging van het computersysteem van de Belastingdienst geconstateerd dat de bedragen van de door de heer [naam] afgetrokken alimentatie niet spoorden met de door eiseres opgegeven ontvangen bedragen. Hij heeft daarom bij brief van 12 november 2018 de heer [naam] verzocht om informatie over de betaalde alimentatie of andere onderhoudsverplichtingen in het jaar 2016. In deze brief is ook verzocht om informatie over een trust waarbij de heer [naam] betrokken was.
12. De toenmalige belastingadviseur van de heer [naam] (de heer [gemachtigde]) heeft bij brief van 15 februari 2019 aan de inspecteur van de heer [naam] een brief gestuurd waarin staat dat in 2016 aan maandelijkse bedragen € 24.000 aan eiseres is betaald en daarnaast nog € 6.883 voor de betaalde aanslag ib/pvv 2016, € 1.320 voor de betaalde aanslag Zvw 2016 en € 2.115 voor het eigenwoningforfait [adres], dus in totaal € 34.318. De betaalbewijzen en het echtscheidingsconvenant zijn bij die brief bijgesloten. Ook zijn bijgesloten twee voorlopige aanslagen ib/pvv en Zvw 2016 van eiseres, met een handtekening van eiseres op de aangehechte acceptgiro. Verder is in de brief en via bijlagen informatie over de trust verstrekt.
13. De aanslag ib/pvv 2016 van de heer [naam] is vastgesteld met dagtekening 10 december 2019.
14. In geschil is voor alle jaren of aan de vereisten die gelden voor het opleggen van een navorderingsaanslag is voldaan. Daarnaast is in geschil of de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd. De omvang van de in aanmerking te nemen alimentatie in voornoemde jaren is niet geschil.
15. Eiseres stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een nieuw feit, maar dat sprake is van een ambtelijk verzuim voor de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018 en daarom niet kan worden nagevorderd. Ter onderbouwing voert zij aan dat de naam, adres en het BSN van de ontvangende partij in de aangifte waren opgenomen. Daarnaast (zo stelt eiseres subsidiair) geldt in ieder geval de afwezigheid van een nieuw feit, dan wel een ambtelijk verzuim voor navorderingsaanslag 2018. In november 2018 zijn vragen gesteld aan de heer [naam] over zijn aangifte ib/pvv 2016 en heeft hij informatie verstrekt voordat de aanslag ib/pvv 2018 aan eiseres werd opgelegd. De stelling dat sprake is van een kenbare fout is door verweerder pas op de zitting ingenomen en die moet volgens eiseres daarom tardief verklaard worden. Voorts stelt eiseres zich op het standpunt dat ten aanzien van alle jaren geen sprake is van onverwijlde navordering. Tot slot stelt eiseres zich op het standpunt dat de vergrijpboetes onterecht zijn opgelegd, omdat geen sprake is van grove schuld. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en verzoekt om een kostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase.
16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een nieuw feit en geen sprake is van een ambtelijk verzuim voor de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018. Ter zitting heeft verweerder zich (subsidiair) op het standpunt gesteld dat ten aanzien van 2018 sprake is van een kenbare fout. Verder is snel genoeg gehandeld. Bovendien geldt geen voortvarendheidseis, maar alleen de regel dat binnen vijf jaar moet worden nagevorderd. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd, omdat sprake is van grove schuld aan de zijde van eiseres. Zij moet hebben geweten dat de bedragen van € 2.000 per maand slechts een deel van de totale alimentatie vormden. Volgens verweerder zijn de vergrijpboetes tevens naar de juiste hoogte opgelegd. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
17. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Nieuw feit / ambtelijk verzuim / kenbare fout
18. Te weinig geheven of teveel teruggegeven belasting kan op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) worden nagevorderd indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden van die te lage aanslag. Navordering is niet mogelijk op grond van een feit dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw was. Navordering kan echter op grond van het tweede lid van artikel 16 van de AWR in alle gevallen plaatsvinden indien te weinig belasting is geheven ten gevolge van een fout, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
19. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. Dit een en ander brengt mee dat de inspecteur niet steeds is gehouden het dossier van de (fiscale) partner van de belastingplichtige te raadplegen (HR 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1410). 20. Vaststaat dat de aangiften van eiseres en de heer [naam] niet via een geïntegreerde werkwijze zijn behandeld. De rechtbank leidt uit de jurisprudentie af dat voor verschillende belastingplichtigen in het algemeen ook geen plicht voor de Belastingdienst bestaat om de aangiften geïntegreerd te behandelen. Naar het oordeel van de rechtbank geldt die plicht ook voor ex-echtgenoten niet. Het opgeven van ontvangen alimentatie met daarbij de gegevens van de persoon (naam, adres en het BSN) van wie de alimentatie ontvangen is, vormt immers helemaal geen twijfelpunt dat een aangifte niet juist kan zijn. Het gegeven dat er ontvangen alimentatie wordt aangegeven vormt dus op zich ook geen aanleiding tot raadpleging van het dossier van de ex-echtgenoot. In zoverre slaagt de stelling niet dat in alle jaren niet kan worden nagevorderd.
21. Voor de navordering over het jaar 2018 speelt nog het volgende. De jurisprudentie laat zien dat er wel een ambtelijk verzuim is indien er een andere aanleiding in het dossier van een belastingplichtige was om in dat geval nader onderzoek te doen, zoals een ontvangen renseignement. Ook kan sprake zijn van een ambtelijk verzuim als een bij een belastingplichtige ingesteld (boeken)onderzoek niet wordt afgewacht (zie HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1528). En als een ambtgenoot een ambtelijk verzuim begaat en dat aan de inspecteur wordt toegerekend (zie HR 12 november 2010, ECLI:NL:2010:BM7266). Tot slot is ook een geval bekend waarin het een ambtelijk verzuim was dat een inspecteur geen rekening hield met een ten aanzien van een echtgenoot ingenomen subsidiair standpunt (zie HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1602). Geen van deze casussen is één op één gelijk aan het onderhavige geval. 22. In het onderhavige geval van de niet geïntegreerde behandeling, zijn twee verschillende belastingambtenaren bezig geweest met de behandeling van de aangiften van twee belastingplichtigen, eiseres en de heer [naam]. De inspecteurs hadden beleidsmatig in principe dus niet de taak om met elkaar te overleggen over de afdoening van de aangiften. Wel heeft de inspecteur die bezig was met de aangiftebehandeling van de heer [naam] aanleiding gezien tot het stellen van vragen aan de heer [naam], namelijk over de in aftrek gebrachte alimentatie en over het trustvermogen. Wat betreft de alimentatie heeft deze inspecteur via vergelijking van de door de heer [naam] en eiseres ingediende aangiften ib/pvv over 2016 wel gezien dat één van beide aangiften niet juist kon zijn. Hij heeft op 12 november 2018 vragen gesteld aan de heer [naam] en heeft op enig moment nadat hij op 15 februari 2019 de brief met bijlagen van de heer [naam] kreeg geconstateerd dat op het punt van de alimentatie de aangifte van de heer [naam] juist was en dat die van eiseres dat dus niet kon zijn. Door hem zijn de brief van 15 februari 2019 met de bijlagen waaronder het echtscheidingsconvenant, de rekeningafschriften en de voorlopige aanslagen 2016 van eiseres aan de aanslagregelend inspecteur van eiseres gestuurd. Wanneer dit is gebeurd, is niet opgehelderd. De aanslag van de heer [naam] heeft als dagtekening 10 december 2019. De aanslagregelend inspecteur van eiseres heeft op 28 april 2020 de vragenbrief aan eiseres gestuurd.
23. De vraagt komt op of, en zo ja, wanneer de aanslagregelend inspecteur van de heer [naam] de aanslagregelend inspecteur van eiseres had moeten inlichten over het door hem onderzochte en of het niet tijdig doen in dat geval een aan de andere inspecteur toerekenbaar verzuim oplevert. Een zorgvuldige taakuitoefening van de Belastingdienst brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat in een geval als het onderhavige, waarbij het gaat om de vergelijking van twee aangiften en de al vaststaande conclusie dat er in elk geval één niet juist is, wel op enig moment contact moet zijn tussen beide aanslagregelaars. In dit verband heeft verweerder verklaard dat er eerst vragen zijn gesteld aan de aftrekkant en dat de uitkomst daarvan is afgewacht. De rechtbank laat in het midden of dit afwachten een ambtelijk verzuim heeft opgeleverd. In deze omstandigheden zou een dergelijk ambtelijk verzuim namelijk niet in de weg staan aan het navorderen vanwege een kenbare fout. In het onderhavige geval is namelijk sprake van een kenbare fout, omdat het uit de belastingwet voortvloeiende bedrag aan ib/pvv voor 2018 € 10.580 bedraagt en eiseres slechts aangifte heeft gedaan naar een bedrag van € 6.852 aan ib/pvv en het verschil tussen beide bedragen (€ 3.728) 35% bedraagt van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag (€ 10.580).
24. Verweerder heeft dit standpunt over de kenbare fout weliswaar pas op de zitting voor het eerst ingenomen, terwijl hij dit eerder had kunnen doen, maar het is een juridische stelling die binnen het bestaande geschil valt, die geen nader feitelijk onderzoek vergt en ook geen betrekking heeft op feiten die in geschil zijn tussen partijen.
25. Eiseres stelt dat niet voortvarend genoeg is gehandeld wat betreft de navordering over alle jaren en dat zij daardoor lang in onzekerheid is geweest over de definitieve afdoening van haar belasting. Daarmee is volgens gemachtigde een algemeen rechtsbeginsel geschaad. Verweerder heeft gesteld dat de navordering aan termijnen is gebonden, te weten een vijfjaarstermijn. Er geldt bovendien geen voortvarendheidseis, aldus verweerder, hoewel hij tevens stelt dat voortvarend genoeg is gehandeld.
De rechtbank constateert dat voor inkomensbestanddelen waarover ten onrechte geen belasting is geheven zoals in dit geval, een navorderingstermijn geldt van vijf jaar na afloop van het belastingjaar. Over de belastingjaren 2015, 2016, 2017 en 2018 is op 4 juli 2020 nagevorderd en dat is dus (ruimschoots) binnen de vijfsjaarstermijn. Eiseres heeft daarom niet te lang in onzekerheid moeten verkeren over de definitieve afdoening, aangezien voor onderhavige gevallen nu eenmaal aanvaardbaar is geacht dat te weinig geheven belasting binnen die vijfjaarstermijn nagevorderd kan worden. Verder zijn aan eiseres op 28 april 2020 vragen gesteld en heeft zij na correspondentie over en weer, waarin eiseres de navordering op zich terecht achtte maar alleen het nieuwe feit opwierp als beletsel, de navorderingsaanslagen op 4 juli 2020 ontvangen. Zo eiseres al eerder op de hoogte was dat aan de heer [naam] vragen waren gesteld over de betaalde alimentatie omdat de bedragen van eiseres en de heer [naam] niet met elkaar spoorden, had zij ook zelf kunnen constateren en aan de Belastingdienst kunnen melden dat zij te weinig inkomsten had opgegeven om zo het eventuele opleggen van de navordering te bespoedigen. De door de Belastingdienst gekozen werkwijze en het verloop daarvan in de tijd, geven onvoldoende grond voor de constatering dat er onzorgvuldig is gehandeld doordat de navordering onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank komt tot het oordeel dat geen algemeen rechtsbeginsel is geschonden.
26. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR, vormt het een vergrijp indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven en kan de inspecteur ter zake daarvan een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste 100% van het bedrag van de navorderingsaanslag. Grove schuld doet zich voor indien aan de belastingplichtige een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid kan worden verweten. De rechtbank stelt voorop dat verweerder overtuigend dient aan te tonen dat sprake is van grove schuld aan de zijde van eiseres (zie HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526). 27. Volgens verweerder is sprake van grove schuld. Verweerder voert aan dat eiseres wist dat zij meer ontving dan alleen de maandelijkse € 2.000 aan alimentatie en dat het meerdere ook onderdeel uitmaakte van de alimentatie. Verweerder betoogt dat eiseres verantwoordelijk is voor het doen van een juiste en correcte aangifte, of zij nu wel of niet fiscaal onderlegd is. Voorts variëren de bedragen die eiseres niet heeft opgegeven tussen de € 8.000 en € 18.000, hetgeen volgens verweerder niet aan de aandacht van eiseres heeft kunnen ontsnappen omdat het aanzienlijke bedragen zijn.
Eiseres betwist dat haar grove schuld kan worden verweten. Zij voert daartoe aan dat zij niet fiscaal geschoold is en weliswaar wellicht onachtzaam is geweest door de door de heer [naam] betaalde bedragen aan inkomstenbelasting en Zvw, alsmede het bij te tellen woningforfait niet in haar aangifte te vermelden, maar dat niet sprake is van in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid.
28. Uit het echtscheidingsconvenant blijkt dat eiseres maandelijks een bruto alimentatie van € 3.147,47 ontvangt, hetgeen meer is dan de door eiseres ontvangen alimentatie van
€ 2.000 op haar bankrekening, zoals zij die in haar aangifte heeft opgegeven. Eiseres heeft door niet meer dan de maandelijkse € 2.000 op te geven naar het oordeel van de rechtbank alleen daarom al veel te lichtvaardig en dermate ernstig verwijtbaar gehandeld dat de inspecteur haar terecht grove schuld verwijt, aangezien haar gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald. Het verschil tussen het overeengekomen en in de aangifte opgegeven bedrag is groot en er is geen fiscale kennis voor nodig om te begrijpen dat er dus iets in haar aangifte miste. Daarbij komt nog dat eiseres naast het echtscheidingsconvenant, maar wel in het kader van de echtscheiding nog de afspraak met de heer [naam] heeft gemaakt dat hij de bedragen van de aanslagen aan ib/pvv en Zvw voor eiseres zou betalen. Ook dit zijn grote bedragen. Zoals de gemachtigde op de zitting heeft erkend, heeft eiseres deze aanslagen doorgestuurd aan de heer [naam]. Ook hiervoor geldt dat eiseres veel te lichtvaardig heeft gehandeld door deze bedragen, die de heer [naam] voor haar betaalde, niet in haar aangifte bij de alimentatie te vermelden. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank overtuigend aangetoond dat sprake is van grove schuld aan de zijde van eiseres, omdat haar een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid kan worden verweten. De vergrijpboetes zijn terecht opgelegd en naar de juiste hoogte; van afwezigheid van alle schuld of gronden voor matiging is niet gebleken. De rechtbank acht de boetes passend en geboden.
29. De duur van de procedure vormt voor de rechtbank wel aanleiding tot ambtshalve matiging van de vergrijpboetes, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De redelijke termijn is aangevangen met datum van de aankondiging van de vergrijpboete, te weten 20 mei 2020. De rechtbank doet uitspraak op 31 januari 2023. Sinds de aankondiging van de boetes zijn derhalve afgerond twee jaren en negen maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met negen maanden (HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De rechtbank ziet geen reden om een deel van de overschrijding aan eiseres toe te rekenen of om de tweejaarstermijn op grond van bijzondere omstandigheden te verkorten dan wel te verlengen. Gelet hierop dient de boete worden gematigd met 10% (zie Hof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298). 30. In een geval als het onderhavige, waarin inkomstenbelasting is nagevorderd, heeft de belastingrente als grondslag het te betalen bedrag aan belasting (artikel 30fc, tweede lid, van de AWR). Uit de stukken van geding blijkt niet dat verweerder in strijd met dit voorschrift het bedrag van de boete heeft begrepen in de grondslag voor de belastingrente. Voor een vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente naar aanleiding van de matiging van de boete bestaat daarom geen grond.
31. Nu de rechtbank de door eiseres in beroep aangevoerde grieven ten aanzien van de navorderingsaanslagen ib/pvv 2015, 2016, 2017 en 2018 ongegrond acht en enkel vanwege de ambtshalve geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn bij de
behandeling van de beroepen tot de conclusie is gekomen dat de boetes moet worden
verminderd, zal de rechtbank de beroepen aangaande voornoemde jaren van eiseres ongegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de boetebeschikkingen vernietigen en de boetes verminderen.
32. Voor een vergoeding van het griffierecht of voor een veroordeling in de proceskosten is geen plaats nu de vernietiging van de uitspraken op bezwaar uitsluitend haar grond vindt in de ambtshalve constatering dat de redelijke termijn is overschreden (zie HR 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053).