ECLI:NL:RBNHO:2023:7392

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 juli 2023
Publicatiedatum
31 juli 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2307
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake douaneschuld en antidumpingrecht op porseleinen mokken

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 juli 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een B.V. die relatiegeschenken importeert, en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van 2 april 2021, waarin een uitnodiging tot betaling (utb) van € 108.572,07 werd opgelegd, bestaande uit douanerechten, antidumpingrechten en rente op achterstallen. Eiseres betwist de utb en stelt dat haar verdedigingsbeginsel is geschonden, dat er sprake is van vooringenomenheid van de inspecteur, en dat een deel van de douaneschuld is verjaard. De rechtbank oordeelt dat de utb terecht is opgelegd en dat de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Tevens wordt de geheimhouding van bepaalde bijlagen in de procedure behandeld. De rechtbank concludeert dat de informatie uit de verzoeken om wederzijdse bijstand van de Chinese autoriteiten niet aan eiseres hoefde te worden verstrekt, omdat deze vertrouwelijk is. Eiseres krijgt een schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en de rechtbank veroordeelt verweerder en de Staat tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/2307

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 28 juli 2023 in de zaak tussen

[eiseres] B.V ., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma RB ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Groningen, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 2 april 2021.
Verweerder heeft op 22 mei 2020 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een totaalbedrag van € 108.572,07 (€ 7.400,33 aan douanerecht op industriële producten, € 94.339,30 aan antidumpingrechten en € 6.832,44 aan rente op achterstallen).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 april 2021 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Het totaalbedrag aan douanerecht op industriële producten en antidumpingrechten van € 101.739,63 is daarbij verminderd met een bedrag van € 1.124,33. Het bedrag aan rente op achterstallen van € 6.832,44 heeft verweerder in stand gelaten.
Eiseres heeft bij brief van 7 mei 2021 daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft met dagtekening 18 april 2022 een verweerschrift ingediend en bij dit verweerschrift de bijlagen 1 tot en met 24 overgelegd.
In een separate brief met dagtekening 25 april 2023 heeft verweerder een verzoek als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gedaan ten aanzien van de door hem geheimgehouden bijlagen 1a, 1b en 2a tot en met 2j.
Verweerder heeft de hiervoor genoemde bijlagen in ongeschoonde vorm in een gesloten envelop (in tweevoud) aan de rechtbank doen toekomen en daarbij aangegeven dat uitsluitend de geheimhoudingskamer kennis mag nemen van deze bijlagen. Deze bijlagen zijn niet in geschoonde vorm overgelegd.
Naar aanleiding van het verzoek van 25 april 2023 van verweerder heeft de rechtbank de zaak in handen gesteld van de geheimhoudingskamer.
Bij brief van 16 mei 2023 heeft de rechtbank verweerder erop gewezen dat in diverse bij het verweerschrift overgelegde bijlagen delen zijn weggelakt, terwijl verweerder ten aanzien van die delen geen verzoek op grond van artikel 8:29 van de Awb heeft gedaan.
Bij brief van 23 mei 2023 heeft verweerder, in reactie op de brief van 16 mei 2023, (opnieuw) een verzoek als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb gedaan, in dit geval ten aanzien van de door hem geschoonde bijlagen 4, 5, 7, 8, 9, 11 en 12 (zoals genummerd in geschoonde vorm).
Bij brief van 5 juni 2023 heeft eiseres nadere stukken ingediend welke aan verweerder zijn toegezonden.
Op 9 juni 2023 heeft de geheimhoudingskamer als volgt beslist:
“De rechtbank:
- bepaalt dat de door verweerder gevraagde geheimhouding van bijlagen 1a, 1b en 2a tot en met 2j gerechtvaardigd is;
- bepaalt dat de door verweerder gevraagde beperking van de kennisneming van bijlagen 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11 en 12, voor zover het ziet op persoonsgegevens, gerechtvaardigd is;
- bepaalt dat de door verweerder gevraagde beperking van de kennisneming van bijlage 4, 6 en 7, voor zover het ziet op gegevens van overige leveringen aan andere importeurs, niet gerechtvaardigd is en stelt verweerder in de gelegenheid om de rechtbank zo spoedig mogelijk doch uiterlijk ter zitting van de beroepszaak op 16 juni 2023 te berichten welke gevolgen hij aan deze beslissing verbindt;
- stelt eiseres in de gelegenheid op de voet van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb

de rechtbank zo spoedig mogelijk doch uiterlijk ter zitting van de beroepszaak op 16 juni 2023, te berichten of zij er in toestemt dat de rechtbank uitspraak doet mede op grondslag van bijlagen 4, 5, 6, 7, 9, 11 en 12 voor zover het ziet op persoonsgegevens.”.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2023 te Haarlem.
Namens eiseres zijn verschenen de kantoorgenoten van de gemachtigde, mr. C.F.L. Kaijser en N.M.B. Groenewegen-van der Weijden .
Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .
Verweerder heeft ter zitting om beperkte kennisname van de bijlage 4, 6 en 7 verzocht en exemplaren van deze bijlagen overgelegd, waarbij de persoonsgegevens (namen en adressen) van derden onleesbaar zijn gemaakt.
Verweerder heeft de hiervoor genoemde bijlagen ook in ongeschoonde vorm meegenomen naar de zitting, zodat hij deze indien nodig in een gesloten envelop (in tweevoud) aan de rechtbank kan doen toekomen en daarbij kan aangegeven dat uitsluitend de geheimhoudingskamer kennis mag nemen van deze bijlagen.
In reactie op het verzoek van verweerder heeft eiseres ter zitting de rechtbank toestemming gegeven om mede op basis van de door verweerder overgelegde bijlagen met de onleesbaar gemaakte persoonsgegevens te beslissen. In haar pleitnota (zie 2. en 2.1. op pagina 2) heeft eiseres de rechtbank toestemming gegeven om kennis te nemen van de bijlagen 1a, 1b en 2a tot en met 2j en om mede op grond van de bijlagen 4, 5, 6, 7, 9, 11 en 12 uitspraak te doen
“voor zover het ziet op persoonsgegevens”.

Feiten

1. Eiseres importeert relatiegeschenken en aanverwante artikelen vanuit het Verre Oosten en brengt deze direct na binnenkomst in het vrije verkeer van de Unie.
2. In 2016 is door de Anti-Fraude Coördinatie Service (hierna: AFCOS) van de Douane een derdenonderzoek gedaan. De opdracht was om meerdere EU-importeurs te selecteren om een vergelijkend prijzenonderzoek te starten. Bij de analyse van zendingen uit China waren twijfels gerezen over de echtheid van de gevonden facturen en verklaringen van de fabrikanten. Uit de resultaten volgde dat er meerdere facturen met van elkaar afwijkende formats en lay-outs uit naam van [bedrijf 1] , China (hierna: [bedrijf 1] ) voorkwamen. Zo zaten er verschillen in het gebruikte lettertype, de opbouw van het factuurnummer, de tekst van de verklaring van de fabrikant, de bevoegde medewerker (naam, functie en handtekening) en de bedrijfsstempel. Eiseres stond als importeur vermeld op één van de facturen ( [# 1] ). Vervolgens is er een controle bij eiseres opgestart (dossier [# 2] ). Daarvoor heeft AFCOS het Landelijk Waardeteam van de douane gevraagd een waarde-onderzoek uit te voeren.
3. In 2017 is door het Landelijk Waardeteam van de douane (Rotterdam/Rijnmond) een onderzoek ingesteld bij eiseres. Het onderzoek zag op door eiseres in de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 december 2016 gedane aangiften tot plaatsing van goederen onder de regeling in het vrije verkeer brengen en was gericht op de juistheid en volledigheid van de douanewaarde. Van het onderzoek is op 19 september 2017 een controlerapport opgemaakt met controlenummer: [..] . Tijdens het onderzoek is geconstateerd dat ten aanzien van een deel van de ingevoerde goederen mogelijk een onjuiste goederencode is toegepast. De douane heeft naar aanleiding van deze constatering een vervolgonderzoek ingesteld.
4. In de periode van juli 2015 tot en met september 2017 heeft eiseres aangiften gedaan voor plaatsing onder de regeling in het vrije verkeer brengen van mokken van porselein en mokken van aardewerk. In de ingediende aangiften zijn de volgende gegevens vermeld:
“Goederencode : 6911 10 0090
Goederenomschrijving : mokken van porselein
Land van oorsprong : CHINA
Aanvullende code : B596
Goederencode : 6912 00 2199
Goederenomschrijving : mokken van gewoon aardewerk
Land voor oorsprong : CHINA”
Vanwege de vermelding van de aanvullende code B596 bij de Taric-code 6911 10 0090 is bij de mokken van porselein een definitief (verlaagd) antidumpingrecht van 17,9% toegepast. Dit antidumpingrecht is van toepassing als de mokken van porselein geproduceerd zijn door een in uitvoeringsverordening (EU) nr. 412/2013 genoemde producent en aan de overige in de verordening gestelde eisen is voldaan. Op de mokken van gewoon aardewerk met de Taric-code 6912 00 2199 is geen antidumpingrecht van toepassing.
5. In het kader van het onderzoek door AFCOS (dossier [# 2] ) heeft verweerder op 17 juli 2017 een verzoek tot wederzijdse bijstand met kenmerk [# 3] bij de Chinese autoriteiten ingediend. In dit verzoek heeft verweerder verzocht om de exportdocumenten met betrekking tot vier zendingen te overleggen en om de authenticiteit van vier facturen te bevestigen. Eén van die zendingen betreft een zending aan eiseres (invoeraangifte eindigend op [# 4] , aanvaardingsdatum 16 augustus 2018).
6. Op 28 juli 2017 hebben de Chinese autoriteiten verweerder een schriftelijke reactie doen toekomen. De bijlagen bij de reactie bevatten onder meer de exportaangifte en de factuur, behorende bij de hiervoor bij 5. genoemde invoeraangifte. De exportaangifte en de factuur vermelden een andere leverancier dan [bedrijf 1] en een andere koper dan eiseres.
7. Verweerder heeft een aanvullend verzoek tot wederzijdse bijstand met kenmerk [# 5] bij de Chinese autoriteiten ingediend, omdat er geen informatie was geleverd over de authenticiteit. Door een misverstand is dit verzoek in China niet behandeld.
Het rappelleren door verweerder op het aanvullende verzoek heeft ertoe geleid dat DIC een ‘nieuw’ aanvullend verzoek heeft gekoppeld aan een nieuw kenmerk [# 6] .
8. Op 19 juni 2018 is de douane een controle na invoer gestart naar de aanvaardbaarheid van de namens eiseres in de periode van juli 2015 tot en met september 2017 gedane aangiften tot plaatsing van goederen onder de regeling in het vrije verkeer. De controle is gericht op de juistheid van de indeling van de goederen in de gecombineerde nomenclatuur (hierna: GN) en het hierbij gehanteerde tarief alsmede de juistheid en volledigheid van de aangegeven douanewaarde.
9. Op 3 december 2018 hebben de Chinese autoriteiten op het nieuwe aanvullend verzoek van verweerder gereageerd. Zij verklaren dat er een veldonderzoek is gedaan bij [bedrijf 1] en dat de facturen (waaronder [# 1] ) authentiek zijn. Een aantal door verweerder in het verzoek gestelde vragen is onbeantwoord gebleven.
10. Vanwege de onbeantwoorde vragen heeft verweerder op 13 december 2018 nogmaals een aanvullend verzoek met kenmerk [# 7] ingediend bij de Chinese autoriteiten. Op 10 april 2019 hebben de Chinese autoriteiten op dit verzoek gereageerd. In de reactie wordt aangegeven dat er een onderzoek is ingesteld bij [bedrijf 1] en dat verklaringen zijn opgenomen, die bij de reactie zijn bijgevoegd. Eén van de bijgevoegde verklaringen is een verklaring van [bedrijf 1] , waarin ze verklaart dat de factuur [# 1] behoort bij een contract met [bedrijf 2] en dat het een binnenlandse levering betreft.
11. Bij brief van 16 juli 2018 heeft verweerder een tweede verzoek om wederzijdse bijstand met kenmerk [# 8] ingediend bij de Chinese autoriteiten. Dit verzoek richt zich specifiek op de zending met container [# 9] .
12. Op 10 november 2018 hebben de Chinese autoriteiten het tweede verzoek van verweerder van 16 juli 2018 beantwoord.
13. Verweerder heeft bij controle van de door hem geselecteerde 32 aangiften geconcludeerd dat de goederen bij 21 van deze aangiften niet juist zijn ingedeeld in de gecombineerde nomenclatuur. Bij 10 aangiften is volgens verweerder sprake van mokken van faience of fijn aardewerk, waarbij Taric-code 6912 00 2199 is aangegeven terwijl dit volgens verweerder Taric-code 6912 00 2510 behoort te zijn. Op deze laatste Taric-code is antidumpingrecht van toepassing. Bij de overige 11 aangiften is volgens verweerder ten onrechte de aanvullende code B596 toegepast, omdat geen geldige handelsfactuur is overgelegd. Naar de mening van verweerder heeft eiseres de ingevoerde goederen bij 21 van de gecontroleerde aangiften onjuist ingedeeld en dat heeft er toe geleid dat niet het juiste douanerecht is geheven en geïnd.
14. Bij brief van 13 juni 2019 heeft verweerder eiseres geïnformeerd over het concept controlerapport met onderzoeksnummer: [# 10] van die datum en zijn voornemen om een utb op te leggen. Eiseres wordt daarbij in de gelegenheid gesteld schriftelijk inhoudelijk te reageren op de inhoud van het concept controlerapport.
15. Nadat eiseres bij haar brief van 15 augustus 2019 van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt, reageert verweerder bij brief van 28 februari 2020 op de reactie van eiseres en geeft een nadere motivering over de voorgenomen correctie. Verweerder heeft in deze brief opnieuw een vooraankondiging voor het opleggen van de utb gedaan en eiseres nogmaals in de gelegenheid gesteld haar standpunt kenbaar te maken.
16. Bij brief van 30 maart 2020 heeft eiseres nogmaals op het voornemen gereageerd.
17. Bij brief van 29 april 2020 heeft verweerder het definitieve controlerapport met onderzoeksnummer: [# 10] van die datum aan eiseres aangeboden.
18. Vervolgens heeft verweerder de hiervoor onder het kopje ‘Inleiding’ genoemde utb aan eiseres uitgereikt.

Geschil

19. In geschil is of de utb terecht is uitgereikt en of verweerder wel terecht de betaling van een douaneschuld van € 102.447,74 (= na de vermindering met €1.124,33) heeft verzocht.
20. Eiseres stelt dat het haar toekomende verdedigingsbeginsel op meerdere punten is geschonden. Daartoe voert eiseres onder meer aan dat verweerder tijdens de gehele procedure  vanaf het moment van de controle tot en met het bezwaar  bij haar het idee heeft gewekt dat de onderhavige zaak niet serieus is behandeld. Volgens eiseres is sprake van vooringenomenheid van de inspecteur. Verweerder heeft al hetgeen namens eiseres is geopperd zonder pardon terzijde geschoven, zelfs, het cruciale aspect van de verjaringstermijn. In de voornemensfase van de utb heeft eiseres tevergeefs gevraagd om toezending van de resultaten van de wederzijdse bijstand  waarover zij door verweerder niet eerder op de hoogte was gesteld  en om een aanvullend, zo nodig telefonisch, gesprek.
Verweerder wilde geen telefonisch (inhoudelijk) gesprek met eiseres voeren, maar deed er vervolgens wel ruim zeven weken over om de utb aan eiseres te versturen.
Het verdedigingsbeginsel is tevens geschonden omdat verweerder eiseres geen inzage heeft gegeven in belangrijke, op de zaak betrekking hebbende, stukken. In het kader van zijn onderzoek heeft verweerder een verzoek tot wederzijdse bijstand gedaan aan de Chinese autoriteiten. Hij heeft een rapportage van de Chinese autoriteiten ontvangen en heeft daarvan kennisgenomen, maar weigert de ontvangen informatie ter beschikking te stellen aan eiseres.
Eiseres stelt tevens dat de douaneschuld gedeeltelijk is verjaard. Verweerder past ten onrechte de verlengde navorderingstermijn van vijf jaar toe.
Eiseres is ook van mening dat verweerder, door het in de onderhavige zaak toepassen van de verlengde navorderingstermijn, het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden. Tijdens het Overleg Douane Bedrijfsleven (hierna: ODB) is de verlengde navorderingstermijn  na 1 mei 2016  regelmatig besproken. Eerst is bekend gemaakt dat het beleid onder het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) zou worden gecontinueerd onder het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU). Tijdens het ODB-overleg van 23 september 2020 heeft de douane zijn standpunt verduidelijkt en aangegeven dat bij een structurele fout de controle verplicht moet worden uitgebreid naar vijf jaar terug. Dat de controle dan maximaal terug gaat tot 1 mei 2016. Verweerder geeft in de uitspraak op bezwaar aan dat de toezeggingen in het ODB geen beleid, beleidslijn of bewuste standpuntbepaling inhouden. Verweerder stelt dat bij onjuiste aangiften altijd de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Dit staat haaks op het rechtszekerheidsbeginsel. Marktdeelnemers – waaronder eiseres  worden achteraf geconfronteerd met ‘ingetrokken’/ ‘niet bestaande’ standpuntbepalingen, terwijl zij op het moment van invoer wel zijn uitgegaan van de toen geldende informatie.
Tenslotte stelt eiseres dat sprake is geweest van een koop/verkoop en dat zij terecht het verlaagde antidumpingrecht van 17,9% heeft toegepast.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar.
Primair verzoekt eiseres om de utb te vernietigen vanwege de schending van het verdedigingsbeginsel.
Subsidiair verzoekt eiseres om de utb te verminderen met € 73.188,26, omdat de douaneschuld deels is verjaard en met € 21.668,74 omdat het verlaagde antidumpingrecht terecht is toegepast. De utb dient te worden teruggebracht naar € 5.758,30.
Meer subsidiair verzoekt eiseres om de utb te verminderen met € 73.188,26, vanwege schending van het rechtszekerheidsbeginsel en met € 21.668,74 omdat het verlaagde antidumpingrecht terecht is toegepast. De utb dient te worden teruggebracht naar € 5.758,30.
Uiterst subsidiair verzoekt eiseres om de utb te verminderen met € 47.448,15, omdat het verlaagde antidumpingrecht terecht is toegepast. De utb dient te worden teruggebracht naar € 53,157,15.
Tenslotte verzoekt eiseres om vergoeding van immateriële schade en van de integrale proceskosten.
21. Verweerder stelt dat de utb terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Om in aanmerking te komen voor het verlaagde antidumpingrecht dient een handelsfactuur te worden overgelegd zoals bepaald in bijlage II van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 412/2013 van 13 mei 2013. De handelsfactuur moet een verklaring bevatten, ondertekend door een daartoe bevoegde medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft. De door eiseres overgelegde handelsfacturen betreffen volgens verweerder geen geldige handelsfacturen. In het geval dat het wel geldige handelsfacturen zouden zijn, zijn deze niet opgesteld conform de voorwaarden van bijlage II van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 412/2013.
Verweerder is van mening dat van verjaring van een deel van de douaneschuld geen sprake is. Hij heeft de verlengde navorderingstermijn terecht toegepast, nu bij de controle is vastgesteld dat eiseres onjuiste aangiften heeft gedaan.
Het rechtszekerheidsbeginsel is niet geschonden, omdat van beleid, beleidslijn of een bewuste standpuntbepaling geen sprake is geweest. Een dergelijke standpuntbepaling zou ook contra legem zijn.
Tenslotte is verweerder van mening dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden.
De informatie uit de verzoeken om wederzijdse bijstand is terecht niet door verweerder overgelegd. Het gaat in de onderhavige zaak om vertrouwelijke informatie van de Chinese autoriteiten over een Chinese onderneming en met name om vertrouwelijke bedrijfs- en fabricagegegevens, waarvan de Chinese autoriteiten hebben aangegeven dat deze informatie niet gedeeld mag worden. Na afloop van de bezwaarfase heeft verweerder van de Chinese autoriteiten alsnog toestemming gekregen om bepaalde documenten te delen en dat heeft hij toen ook gedaan.
In de wet is de termijn voorgeschreven waarbinnen de aanvrager zijn standpunt kenbaar kan maken voordat de ongunstige beschikking wordt gegeven. Het DWU biedt geen mogelijkheden om die termijn van 30 dagen te verlengen. Verweerder heeft eiseres nadrukkelijk op de termijn gewezen en ook nadrukkelijk aangegeven dat zij zo spoedig mogelijk een afspraak moest maken om toegang tot het dossier te krijgen. Een gesprek had dan ook binnen 30 dagen moeten plaatsvinden. Eiseres heeft volgens verweerder te laat om een gesprek verzocht en daarnaast is het vaste jurisprudentie dat er geen hoorgesprek hoeft plaats te vinden indien er schriftelijk is gereageerd. Eiseres heeft haar standpunt kenbaar gemaakt.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Mocht de rechtbank toch concluderen dat het beroep gegrond is, dan is verweerder van oordeel dat de vergoeding van de proceskosten conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) dient te geschieden.
22. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Relevante regelgeving

23. In de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 412/2013 van de Raad van 13 mei 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op keuken- en tafelgerei van keramiek van oorsprong uit de Volksrepubliek China (hierna: VRC) is onder meer het volgende bepaald:
“Overwegende hetgeen volgt:

1. PROCEDURE

1.1.
Inleiding van de procedure
(1)
De Commissie heeft bij Verordening (EU) nr. 1072/2012 (de „verordening voorlopig recht”) een voorlopig antidumpingrecht op keuken- en tafelgerei van keramiek van oorsprong uit de Volksrepubliek China („VRC” of „het betrokken land”) ingesteld.
(…)
6.6.
Conclusie inzake het belang van de Unie
(221)
Gezien het bovenstaande, wordt de beoordeling in de verordening voorlopig recht bevestigd.
(222)
De overwegingen 227 tot en met 229 van de verordening voorlopig recht worden daarom bevestigd.
7. DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN
(…)
7.2.
Definitieve maatregelen
(228)
De bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele anti-dumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen daarom de situatie die bij dat onderzoek voor die ondernemingen werd vastgesteld. Deze rechten (in tegenstelling tot het voor het gehele land geldende recht dat van toepassing is op „alle andere ondernemingen”) gelden dus uitsluitend bij de invoer van producten van oorsprong uit de VRC die vervaardigd zijn door de specifiek vermelde juridische entiteiten. Op betrokken producten die zijn vervaardigd door andere ondernemingen die niet met hun naam in het dispositief van deze verordening zijn vermeld, of door entiteiten die verbonden zijn met de vermelde ondernemingen, zijn deze rechten niet van toepassing en op deze producten is het antidumpingrecht van toepassing dat geldt voor „alle andere ondernemingen”.
(229)
Om, gelet op het grote verschil tussen de hoogte van de rechten, het gevaar van ontwijking zoveel mogelijk te beperken, moeten in dit geval bijzondere maatregelen worden genomen om een goede toepassing van de antidumpingrechten te garanderen. Onder deze speciale maatregelen valt de overlegging aan de douaneautoriteiten van de lidstaten van een geldige handelsfactuur die voldoet aan de vereisten die zijn vermeld in bijlage II bij deze verordening. Voor invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, geldt het residuele antidumpingrecht dat van toepassing is op alle andere exporteurs.
(…)
Artikel 1
1. Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op keuken- en tafelgerei van keramiek uitgezonderd keramische messen, keramische kruiden- en specerijmolens en hun keramische maalonderdelen, keramische schillers, keramische messenslijpers en pizza-stenen van cordieriet-keramiek van een soort die wordt gebruikt voor het bakken van pizza of brood, dat momenteel is ingedeeld onder de GN-codes ex 6911 10 00, ex 6912 00 10, ex 6912 00 30, ex 6912 00 50 en ex 6912 00 90 (Taric-codes 6911100090, 6912001011, 6912001091, 6912003010, 6912005010 en 6912009010), van oorsprong uit de VRC.
2. De definitieve antidumpingrechten die van toepassing zijn op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van het in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen vervaardigde product, zijn als volgt:
Onderneming
Recht (%)
Aanvullende Taric-code
(…)
In bijlage I vermelde ondernemingen
17,9
Alle andere ondernemingen
36,1
B999
3. De individuele antidumpingrechten voor de in lid 2 genoemde ondernemingen zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorwaarden in bijlage II, wordt overgelegd. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor „alle andere ondernemingen” geldt.
4. Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.
Artikel 2
1. De als zekerheid gestelde bedragen uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht krachtens Verordening (EU) nr. 1072/2012 op keramische kruiden- en specerijmolens en hun keramische maalonderdelen, keramische schillers, keramische messenslijpers en pizzastenen van cordieriet-keramiek van een soort die wordt gebruikt voor het bakken van pizza of brood, van oorsprong uit de VRC, worden vrijgegeven.
2. De als zekerheid gestelde bedragen uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht krachtens Verordening (EU) nr. 1072/2012 op keuken- en tafelgerei van keramische stoffen, uitgezonderd keramische messen, keramische kruiden- en specerijmolens en hun keramische maalonderdelen, keramische schillers, keramische messenslijpers en pizza-stenen van cordieriet-keramiek van een soort die wordt gebruikt voor het bakken van pizza of brood, van oorsprong uit de VRC, worden definitief geïnd. De bedragen die als zekerheid zijn gesteld en die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.
Artikel 3
Artikel 1, lid 2, kan gewijzigd worden door de nieuwe producent-exporteur toe te voegen aan de medewerkende ondernemingen die niet in de steekproef zijn opgenomen, en waarvoor bijgevolg het gewogen gemiddeld recht van 17,9 % geldt, wanneer een nieuwe producent-exporteur in de VRC ten genoegen van de Commissie aantoont dat:
a)
hij het in artikel 1, lid 1, beschreven product in het onderzoektijdvak (1 januari 2011 tot en met 31 december 2011) niet naar de Unie heeft uitgevoerd,
b)
hij niet verbonden is met een exporteur of producent in de Volksrepubliek China voor wie de bij deze verordening ingestelde antidumpingmaatregelen gelden, en
c)
hij het betrokken product na het onderzoektijdvak waarop de maatregelen zijn gebaseerd daadwerkelijk naar de Unie heeft uitgevoerd of een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om een aanzienlijke hoeveelheid van dit product naar de Unie uit te voeren.
(…)
BIJLAGE I
Niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs in de VRC
Naam
Aanvullende TARIC-code
(…)
[bedrijf 1]
B596
(…)

BIJLAGE II

De in artikel 1, lid 3, bedoelde geldige handelsfactuur moet een verklaring, ondertekend door een daartoe bevoegde medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft, bevatten met de volgende gegevens:
(1)
De naam en functie van de bevoegde medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft.
(2)
De navolgende verklaring: „Ondergetekende verklaart dat het (volume) keuken- en tafelgerei van keramiek dat naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door (naam en adres van de onderneming)
(aanvullende Triode) in (betrokken land). Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”.
(3)
Datum en handtekening.”

Beoordeling door de rechtbank

24. Ter zitting heeft eiseres bevestigd dat verweerder terecht heeft gesteld dat zij in 10 aangiften mokken van faience of fijn aardewerk met een verkeerde Taric-code heeft aangegeven (6912 00 2199, terwijl dit 6912 00 2510 moet zijn) en dat zij kan instemmen met de door verweerder ter zake toegepaste correctie. Eiseres heeft tevens bevestigd dat verweerder over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 december 2016 nog een bedrag van € 255,54 heeft nagevorderd, omdat voor een deel van de aangiften over die periode de navorderingstermijn nog niet was verstreken.
Schending van het verdedigingsbeginsel
a. Vooringenomenheid verweerder
25. Verweerder heeft - naar eiseres stelt - bij haar de indruk gewekt dat hij de behandeling van haar zaak niet serieus heeft genomen en dat hij een zekere vooringenomenheid heeft. Uit de door eiseres gegeven onderbouwing van deze grond blijkt dat met name de door verweerder op 29 april 2020 aan haar gezonden brief voor die indruk heeft gezorgd. Verweerder heeft in die brief de verzoeken van eiseres om toezending van de resultaten van de wederzijdse bijstand en een aanvullend onderzoek afgewezen, omdat hij van mening is dat de honorering van deze verzoeken op gespannen voet staat met de wettelijke termijn voor het geven van een reactie op de nadere motivering van zijn voornemen om een utb op te leggen. Naar de mening van eiseres heeft verweerder dit ten onrechte gedaan.
26. Naar het oordeel van de rechtbank is in de door eiseres geschetste omstandigheden geen sprake van vooringenomenheid van verweerder. Verweerder heeft eiseres de gelegenheid geboden om haar zienswijze op zijn voornemen om een utb op te leggen kenbaar te maken. Verweerder stelt terecht dat voor het kenbaar maken van een zienswijze op grond van artikel 22, zesde lid, van het DWU en artikel 8, eerste lid, van de Gedelegeerde verordening DWU (hierna: Gvo. DWU) een termijn van 30 dagen geldt en dat op grond van de jurisprudentie geen hoorgesprek hoeft plaats te vinden als eiseres haar zienswijze op de voorgenomen utb kenbaar heeft gemaakt.
27. De stelling van eiseres dat zij geen inzage in het dossier heeft gekregen, wordt door de rechtbank gepasseerd. Verweerder heeft in de nadere motivering vooraankondiging utb van 28 februari 2020 (bijlage 15 bij het verweerschrift) gedetailleerd aangegeven op welke stukken hij zijn voornemen om een utb uit te reiken heeft gebaseerd. Een deel van deze stukken is van eiseres afkomstig en mag bekend worden verondersteld. Een ander deel van deze stukken betreft documenten die betrekking hebben op de verzoeken tot wederzijdse bijstand, waarvan verweerder stelt dat het hem door de Chinese autoriteiten niet is toegestaan om deze documenten te delen. Verweerder heeft na afloop van de bezwaarprocedure voor een deel van de op de verzoeken tot wederzijdse bijstand betrekking hebben documenten alsnog toestemming gekregen van de Chinese autoriteiten om deze te delen en voor de resterende niet gedeelde documenten is verweerder een 8:29 Awb-procedure gestart. De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft op 9 juni 2023 een beslissing gegeven op de verzoeken van verweerder tot geheimhouding of beperking van de kennisneming van een aantal bijlagen. De geheimhoudingskamer heeft geoordeeld dat de verzoeken van verweerder gerechtvaardigd zijn, met uitzondering van het verzoek tot beperking van de bijlagen 4, 6 en 7. Ter zitting heeft verweerder deze bijlagen met doorhaling van persoonsgegevens overgelegd. Eiseres heeft de rechtbank vervolgens toestemming gegeven om te beslissen op basis van bijlagen waarin de persoonsgegevens onleesbaar zijn gemaakt.
b. Op de zaak betrekking hebbende stukken
28. Eiseres stelt dat haar recht op verdediging ernstig is geschonden. Verweerder heeft in het kader van zijn verzoek om wederzijdse bijstand van de Chinese autoriteiten een rapportage ontvangen. Hij heeft van deze rapportage kennisgenomen en de informatie uit de rapportage ook gebruikt, maar hij heeft geweigerd deze informatie met eiseres te delen. Eiseres heeft zich hierdoor gedurende het gehele proces niet kunnen verweren.
28. Verweerder is verplicht om degene van wie hij rechten bij invoer wil navorderen, in de gelegenheid te stellen zijn opmerkingen naar behoren en effectief kenbaar te maken voordat tot uitreiking van de utb wordt overgegaan. Met deze rechtsregel wordt beoogd, ter verzekering van de effectieve bescherming van de betrokken persoon of onderneming, deze betrokkene in staat te stellen een vergissing van de autoriteiten te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten. Om de betrokkene in staat te stellen zijn opmerkingen naar behoren en effectief kenbaar te maken, dient de inspecteur bij de aankondiging van zijn voornemen tot navordering de betrokkene te informeren over de feiten en de documenten waarop de voorgenomen beslissing is gebaseerd en inzage te verlenen in de documenten en de gegevens die hij op dat moment tot zijn beschikking heeft. De betrokkene moet de mogelijkheid hebben om op zijn verzoek de informatie te ontvangen en documenten in te zien die zijn opgenomen in het administratieve dossier en die door de inspecteur in aanmerking zijn genomen bij het (voor)nemen van zijn besluit, tenzij een beperking van de toegang tot die informatie en documenten gerechtvaardigd is door doelstellingen van algemeen belang.
30. In de onderhavige zaak heeft verweerder voor de niet (volledig) gedeelde stukken een 8:29 Awb-procedure gevoerd. De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft op 9 juni 2023 een beslissing gegeven op de verzoeken van verweerder tot geheimhouding of beperking van de kennisneming van een aantal bijlagen. De geheimhoudingskamer heeft geoordeeld dat de verzoeken van verweerder gerechtvaardigd zijn, met uitzondering van het verzoek tot beperking van de bijlagen 4, 6 en 7. Ter zitting heeft verweerder deze bijlagen met doorhaling van persoonsgegevens overgelegd. Eiseres heeft de rechtbank vervolgens toestemming gegeven om te beslissen op basis van bijlagen waarin de persoonsgegevens onleesbaar zijn gemaakt. Gelet op de beslissing van de geheimhoudingskamer van de rechtbank en de reactie van partijen op deze beslissing is geen sprake van een schending van het recht op verdediging. Verweerder heeft terecht een deel van de door hem uit de verzoeken om wederzijdse bijstand verkregen informatie van de Chinese autoriteiten niet aan eiseres verstrekt.
Verjaring van een deel van de douaneschuld
31. Tussen partijen is in geschil of een verlenging van de navorderingstermijn gerechtvaardigd is.
32. In deze zaak zijn een deel van de aan de utb ten grondslag gelegde douaneschulden meer dan 3 jaar voorafgaande aan de datum van de utb van 22 mei 2020 gedateerd.
33. Tussen partijen is niet in geschil dat de douaneschulden die ontstaan zijn vóór 1 mei 2016 zijn verjaard.
34. De mededeling van een douaneschuld moet op grond van artikel 103, eerste lid, van het DWU plaatsvinden binnen een termijn van drie jaren nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn kan op grond van artikel 103, tweede lid, van het DWU echter worden verlengd tot minimaal vijf en maximaal 10 jaar wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. In artikel 7:7 van de Algemene douanewet (hierna: Adw) is die termijn bepaald op
vijf jaar. In artikel 10:5, eerste lid, onderdeel a., van de Adw is bepaald dat een ingevolge de douanewetgeving onjuist of onvolledig doen van de vereiste aangifte een strafbaar feit is.
35. Eiseres stelt terecht dat de regeling over de verlengde navorderingstermijn in het DWU strenger is geworden dan de regeling die onder het CDW van toepassing was. Eiseres heeft met haar stellingen en de bij haar op 5 juni 2023 in het geding gebrachte stukken ook aannemelijk gemaakt dat de verlengde navorderingstermijn ter discussie staat en dat deze discussie inmiddels ook de politiek heeft bereikt. Vast staat dat de discussie tot op heden niet tot aanpassing van het bepaalde in de Adw heeft geleid. De huidige wettelijke regeling, een wet in formele zin, is duidelijk en de rechtbank dient deze te volgen, nu deze niet in strijd is met het DWU. Dit betekent dat verweerder zich in de onderhavige zaak terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verlengde termijn van vijf jaar van toepassing is, nu door eiseres een onjuiste aangifte is gedaan.
Schending van het rechtszekerheidsbeginsel
36. Volgens eiseres is de verlengde navorderingstermijn na 1 mei 2016 regelmatig besproken tijdens het ODB. De douane zou volgens eiseres eerst bekend hebben gemaakt dat het beleid onder het CDW zou worden gecontinueerd onder het DWU en is daar pas in een later stadium op terug gekomen. Eiseres stelt dat het nu door verweerder ingenomen standpunt, dat bij onjuiste aangiften altijd de verlengde navorderingstermijn van toepassing is, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
37. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het in beginsel mogelijk is dat het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel eraan in de weg staat dat wettelijk verschuldigde belastingen worden geheven. Daartoe bestaat blijkens diezelfde rechtspraak echter alleen aanleiding in situaties waarin sprake is van gebreken in de wetgeving. Zo was in het arrest van het Hof van Justitie van 23 september 2003, zaak C-78/01, Bundesverband Güterkraftverkehr und Logistik (ECLI:EU:C:2003:490) sprake van een zodanige verwijzing in Verordening 2454/93 naar de TIR-overeenkomst, dat op één en dezelfde situatie tegelijkertijd twee verschillende termijnen van toepassing waren. En de uitspraak van het Hof van Justitie van 13 februari 1996, zaak C-143/93, Gebroeders Van Es Douane Agenten (ECLI:EU:C:1996:45) betrof een situatie waarin de Europese Commissie had nagelaten een indelingsverordening die was vastgesteld onder de werking van het Gemeenschappelijk Douanetarief (GDT, Verordening 97/69) na invoering van de Gecombineerde Nomenclatuur aan te passen, terwijl de desbetreffende bepalingen van de GN niet gelijkluidend waren aan die van het GDT.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze en andere arresten – bijvoorbeeld Hof van Justitie 9 juli 1981, zaak 169/80, Gondrand Frères en Garancini (ECLI:EU:C:1981:171) en Hof van Justitie 22 februari 1989, gevoegde zaken 92/87 en 93/87, Commissie/Frankrijk en Verenigd Koninkrijk (ECLI:EU:C:1989:77) – dat van schending van het rechtszekerheidsbeginsel eerst sprake kan zijn indien wetgeving gebrekkig is of geheel ontbreekt. Een dergelijke situatie doet zich in dit geval niet voor. Van een gebrek in de wet is geen sprake. Aan besprekingen in het ODB kan eiseres geen rechten ontlenen.
Is sprake van een koop/verkooptransactie waardoor het verlaagde antidumpingrecht van toepassing is?
38. Om in aanmerking te komen voor het verlaagde antidumpingrecht moet eiseres voldoen aan de in de overwegingen 228 en 229 en in bijlage II van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 412/2013 van 13 mei 2013 gestelde voorwaarden.
Eiseres moet een geldige handelsfactuur overleggen. De handelsfactuur moet een verklaring bevatten, ondertekend door een daartoe bevoegde medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft.
39. Op grond van een door verweerder in het geding gebrachte verklaring van [bedrijf 1] is aannemelijk geworden dat slechts drie van haar medewerkers, te weten [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] , bevoegd zijn om namens [bedrijf 1] een handelsfactuur uit te schrijven. De door eiseres in het geding gebrachte handelsfacturen, zijn allemaal door een andere, niet door [bedrijf 1] als genoemde bevoegde persoon, getekend. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van een geldige handelsfactuur geen sprake is.
40. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij de goederen heeft ontvangen via haar inkoopagent [bedrijf 3] Ltd. (hierna: [bedrijf 3] ) en dat [bedrijf 3] de goederen had gekocht van [bedrijf 2] . Ltd. (ook bekend als [bedrijf 2] . Ltd., hierna: [bedrijf 2] ), die de goederen weer had gekocht van [bedrijf 1] . Volgens eiseres is [bedrijf 2] een gelieerd verkoopkantoor van [bedrijf 1] .
41. Verweerder heeft de hiervoor bij rechtsoverweging 40. door eiseres geschetste gang van zaken gemotiveerd betwist. Eiseres is er vervolgens niet in geslaagd om de door haar geschetste gang van zaken aannemelijk te maken. Eiseres heeft aangegeven dat zij ook niet kan verklaren waarom er voor één en dezelfde transactie (factuurnummer [# 11] , behorende bij de aangifte eindigend op [# 12] ) meerdere facturen zijn gevonden met verschillende Chinese verkopers en dat deze facturen haar aanleiding geven om aan te nemen dat zij bij de neus is genomen. Hoe vervelend deze constatering voor eiseres ook is, het maakt niet dat er geen douaneschuld is ontstaan en dat deze schuld, nu eiseres de aangiften heeft gedaan, niet voor haar rekening dient te komen.
Rente op achterstallen
42. Recente uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2023:1007, ECLI:NL:GHAMS:2023:1009 en ECLI:NL:GHAMS:2023:1010) hebben de rechtbank aanleiding gegeven om haar eerdere oordeel dat de rente op achterstallen slechts kan worden berekend over de douaneschulden die zijn ontstaan vanaf 1 mei 2016 (onder de werking van het DWU) te herzien.
43. De rechtbank sluit thans aan bij het oordeel en de overwegingen van het Gerechtshof Amsterdam, die als volgt luiden:

“Een nieuwe rechtsregel, zoals artikel 114, lid 2, van het DWU (rente op achterstallen), is van toepassing vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij hij is ingevoerd. Een dergelijke regel is weliswaar niet van toepassing op rechtsposities die zijn ontstaan en definitief zijn verworven vóór die inwerkingtreding, maar is wel onmiddellijk van toepassing op de toekomstige gevolgen van een onder vigeur van de oude wettelijke regeling ontstane situatie en op nieuwe rechtsposities. Dit ligt – onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben – alleen anders wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die specifiek de voorwaarden voor de toepassing ervan in de tijd vastleggen (vgl. HvJ 3 juni 2021, Jumbocarry Trading, C-39/20, punt 29, ECLI:EU:C:2021:435). Dergelijke bijzondere bepalingen ontbreken voor het in rekening brengen van rente op achterstallen, zodat het ervoor dient te worden gehouden dat de Uniewetgever met de invoering van artikel 114 DWU heeft beoogd om rente op achterstallen te heffen vanaf 1 mei 2016, ongeacht de datum waarop de desbetreffende douaneschulden zijn ontstaan.

Het stond de Uniewetgever vrij om per 1 mei 2016 voornoemde rente op achterstallen ook voor reeds bestaande douaneschulden in te voeren, hoewel onder de werking van het CDW niet in een vergelijkbare renteregeling was voorzien (vgl. artikel 214, lid 3, CDW gelezen in samenhang met artikel 519 UCDW). De beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen, brengen geen verplichting met zich om de rechtsorde ongewijzigd te laten in de tijd. De marktdeelnemers mogen niet vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die de instellingen van de Unie in het kader van hun beoordelingsbevoegdheid kunnen wijzigen (zie arrest Jumbocarry Trading, punt 50).”

Conclusie en gevolgen

44. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
45. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
46. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
47. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 3 juni 2020 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 28 juli 2023. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve afgerond achtendertig maanden. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond veertien maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
48. Van de overschrijding met afgerond veertien maanden is een periode van afgerond vier maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase, die is voltooid toen verweerder met dagtekening 2 april 2021 uitspraak op bezwaar deed. Het restant van tien maanden wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 4/14 deel van € 1.500 te betalen (€ 428,57) en de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) 10/14 deel (€ 1.071,43).
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 428,57 en de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.071,43.
Proceskosten en griffierecht
49. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Daarbij is gelet op hetgeen is overwogen geen aanleiding voor vergoeding van de integrale proceskosten als gevolg van de proceshouding van verweerder. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
50. Op grond van het hiervoor bij rechtsoverweging 46. genoemde arrest van de Hoge Raad (r.o. 3.14.2), zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat (de minister voor Rechtsbescherming), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 428,57;
  • veroordeelt de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 1.071,43;
  • veroordeelt verweerder en de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) in de proceskosten van eiseres, ieder tot een bedrag van € 418,50, en
  • draagt verweerder en de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden, ieder tot een bedrag van € 180.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij, voorzitter, mr. P.H. Lauryssen en
mr. A. van Dongen, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.