Uitspraak
uitspraak van de meervoudige douanekamer van 28 juli 2023 in de zaak tussen
[eiseres] B.V ., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Groningen, verweerder.
Inleiding
de rechtbank zo spoedig mogelijk doch uiterlijk ter zitting van de beroepszaak op 16 juni 2023, te berichten of zij er in toestemt dat de rechtbank uitspraak doet mede op grondslag van bijlagen 4, 5, 6, 7, 9, 11 en 12 voor zover het ziet op persoonsgegevens.”.
“voor zover het ziet op persoonsgegevens”.
Feiten
Geschil
Relevante regelgeving
1. PROCEDURE
BIJLAGE II
(aanvullende Triode) in (betrokken land). Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”.
Beoordeling door de rechtbank
vijf jaar. In artikel 10:5, eerste lid, onderdeel a., van de Adw is bepaald dat een ingevolge de douanewetgeving onjuist of onvolledig doen van de vereiste aangifte een strafbaar feit is.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze en andere arresten – bijvoorbeeld Hof van Justitie 9 juli 1981, zaak 169/80, Gondrand Frères en Garancini (ECLI:EU:C:1981:171) en Hof van Justitie 22 februari 1989, gevoegde zaken 92/87 en 93/87, Commissie/Frankrijk en Verenigd Koninkrijk (ECLI:EU:C:1989:77) – dat van schending van het rechtszekerheidsbeginsel eerst sprake kan zijn indien wetgeving gebrekkig is of geheel ontbreekt. Een dergelijke situatie doet zich in dit geval niet voor. Van een gebrek in de wet is geen sprake. Aan besprekingen in het ODB kan eiseres geen rechten ontlenen.
Eiseres moet een geldige handelsfactuur overleggen. De handelsfactuur moet een verklaring bevatten, ondertekend door een daartoe bevoegde medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft.
“Een nieuwe rechtsregel, zoals artikel 114, lid 2, van het DWU (rente op achterstallen), is van toepassing vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij hij is ingevoerd. Een dergelijke regel is weliswaar niet van toepassing op rechtsposities die zijn ontstaan en definitief zijn verworven vóór die inwerkingtreding, maar is wel onmiddellijk van toepassing op de toekomstige gevolgen van een onder vigeur van de oude wettelijke regeling ontstane situatie en op nieuwe rechtsposities. Dit ligt – onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben – alleen anders wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die specifiek de voorwaarden voor de toepassing ervan in de tijd vastleggen (vgl. HvJ 3 juni 2021, Jumbocarry Trading, C-39/20, punt 29, ECLI:EU:C:2021:435). Dergelijke bijzondere bepalingen ontbreken voor het in rekening brengen van rente op achterstallen, zodat het ervoor dient te worden gehouden dat de Uniewetgever met de invoering van artikel 114 DWU heeft beoogd om rente op achterstallen te heffen vanaf 1 mei 2016, ongeacht de datum waarop de desbetreffende douaneschulden zijn ontstaan.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 428,57;
- veroordeelt de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 1.071,43;
- veroordeelt verweerder en de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) in de proceskosten van eiseres, ieder tot een bedrag van € 418,50, en
- draagt verweerder en de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden, ieder tot een bedrag van € 180.
mr. A. van Dongen, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2023.