ECLI:NL:RBNHO:2023:4944

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
HAA - 22/3409
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de 30%-regeling voor ingekomen werknemer met tijdelijke verblijfstitel

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 25 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Egyptische werknemer, en de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren over de toepassing van de 30%-regeling. Eiser en zijn werkgever hadden op 11 juni 2021 verzocht om toepassing van deze regeling, maar de Belastingdienst weigerde dit. De rechtbank moest beoordelen of eiser als ingekomen werknemer kon worden aangemerkt, gezien zijn tijdelijke verblijfstitel op basis van de regeling 'zoekjaar afgestudeerden'. De rechtbank oordeelde dat het enkele feit dat eiser een tijdelijke verblijfstitel had, niet voldoende was om te concluderen dat hij niet als duurzaam verbonden met Nederland kon worden beschouwd. De rechtbank benadrukte dat bij de beoordeling van de duurzame band met Nederland alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen. Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat eiser op het moment van de arbeidsovereenkomst wel degelijk een duurzame band met Nederland had, en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/3409

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: F. Krabbendam),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, verweerder.

Procesverloop

Eiser en [bedrijf] B.V. (de werkgever) hebben op 11 juni 2021 verzocht om toepassing van de bewijsregel van artikel 10ea, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB).
Verweerder heeft bij beschikking van 9 september 2021 het verzoek van eiser om toepassing van de 30%-regeling afgewezen.
Bij brief van 14 september 2021 heeft eiser tegen de afwijzing bezwaar gemaakt. Bij brief van 8 april 2022 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen bij brief van 18 mei 2022 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 12 december 2022 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2023 te Haarlem. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde F. Krabbendam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] , mr. [naam 2] en mr. dr. [naam 3] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en heeft de Egyptische nationaliteit. Hij is op 7 juli 2020 naar Nederland verhuisd. Hij heeft daarbij gebruik gemaakt van de regeling ‘zoekjaar afgestudeerden’ om een baan te vinden in Nederland. In verband hiermee is een verblijfstitel ‘regulier bepaalde tijd’ gegeven. Deze verblijfstitel gaf recht tot verblijf in Nederland van 10 juli 2020 tot 10 juli 2021. Eiser staat sinds 5 augustus 2020 onafgebroken ingeschreven in de Basisregistratie personen.
2. Voor het belastingjaar 2021 doet eiser aangifte in hoedanigheid als fiscaal inwoner van Nederland.
3. Op 17 maart 2021 heeft eiser een baan weten te bemachtigen als [functie] bij [bedrijf] B.V. (de werkgever).
4. Op 9 juni 2021 is door eiser en zijn werkgever een gezamenlijk verzoek gedaan om toepassing van de 30%-regeling

Geschil5.In geschil is of verweerder toepassing van de 30%-regeling terecht heeft geweigerd. Meer specifiek is in geschil of eiser is aan te merken als ingekomen werknemer in de zin van art. 10e, tweede lid, onderdeel b, van het UBLB.

6. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij kwalificeert als ingekomen werknemer die is aangeworven uit het buitenland bij aanvang van de tewerkstelling bij de werkgever, omdat hij nog niet woonachtig was in Nederland door zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van het Hof Amsterdam van 29 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4616. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep. Eiser verzoekt om proceskostenvergoeding.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet kwalificeert als een ingekomen werknemer die is aangeworven uit het buitenland bij aanvang van de tewerkstelling bij de werkgever, omdat hij op eigen initiatief naar Nederland is gekomen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er geen duurzame band van persoonlijke aard was met Nederland op het moment van aanwerving door de inhoudingsplichtige. Volgens verweerder was eiser op het moment van aanwerving fiscaal inwoner van Nederland. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
8. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

9. Op grond van artikel 31a, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 zijn, onder bepaalde voorwaarden, vergoedingen die een inhoudingsplichtige aan een werknemer verstrekt ter zake van extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst tot ten hoogste 30% van het loon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten als vrije vergoeding aan te merken. In artikel 10ea van het UBLB is de zogenoemde bewijsregel opgenomen die ten aanzien van ingekomen werknemers inhoudt dat vergoedingen tot 30% van het loon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten worden geacht vergoedingen van extraterritoriale kosten te zijn.
10. Artikel 10e UBLB, tweede lid, aanhef en onder b, luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“2. Verstaan wordt onder:
(…)
b. ingekomen werknemer: door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven, of naar een inhoudingsplichtige gezonden werknemer in de zin van artikel 2 van de wet:
1°. met een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is; en
2°. die in meer dan twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaand aan de aanvang van de tewerkstelling in Nederland woonachtig was op een afstand van meer dan 150 kilometer van de grens van Nederland exclusief de territoriale zee van Nederland en de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone.”
11. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser werknemer is bij [bedrijf] B.V., en dat hij specifieke deskundigheid bezit in het kader van zijn werkzaamheden bij [bedrijf] B.V.
12. Uit de arresten van de Hoge Raad van 28 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4064 en 24 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3167, volgt dat voor het antwoord op de vraag of een werknemer uit een ander land is aangeworven, de rechtbank moet beoordelen of de werkgever met de werknemer een arbeidsovereenkomst is aangegaan op een moment waarop de werknemer haar woonplaats buiten Nederland had en niet – anders dan in situaties als opleiding of stage – in Nederland werkzaam was.
13. In het onderhavige ligt de vraag voor of eiser zijn woonplaats buiten Nederland had, alleen al vanwege het feit dat hij in Nederland verbleef op grond van een tijdelijke verblijfstitel op basis van de regeling ‘zoekjaar afgestudeerden’.
14. Waar iemand woont wordt ingevolge artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen naar de omstandigheden beoordeeld. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens de Hoge Raad in zijn arrest van 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285, volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en het desbetreffende land. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met een ander land, zodat voor een woonplaats in enig land niet noodzakelijk is dat het middelpunt van betrokkenes maatschappelijke leven zich in dat land bevindt. Verder dient geen bijzondere betekenis te worden toegekend aan bepaalde (categorieën van) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land.
15. Het Hof Amsterdam overweegt in de uitspraak van 29 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4616, voor zover hier van belang, als volgt:
“4.4. Een betrekkelijk kortstondig verblijfsrecht in Nederland waarvan kan worden uitgegaan dat het niet zal worden verlengd – zoals zich hier voordoet vóórdat belanghebbende de arbeidsovereenkomst met de werkgever aanging – belemmert tot op zekere hoogte het ontstaan van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland, maar verhindert dat op zichzelf niet.
4.5.
Het enkel verblijf in Nederland voor het volgen gedurende ongeveer anderhalf jaar van een studie (gedurende de geldigheidsduur van de eerste verblijfstitel) en het vervolgens zoeken naar een baan (gedurende de geldigheidsduur van de tweede verblijfstitel) is in die situatie (de situatie met het vooruitzicht op een aflopend verblijfsrecht in Nederland) echter onvoldoende om van een dergelijke duurzame band te kunnen spreken. Dat wordt niet anders indien de betrokkene daartoe beschikt over woonruimte in Nederland en gedurende het verblijf voldoet aan bepaalde verplichtingen die het verblijf in Nederland met zich brengt.
4.6.
De omstandigheden die in dit geding verder zijn komen vast te staan zijn ontoereikend om het oordeel te rechtvaardigen dat er bij haar op het moment van het tot stand komen van de arbeidsovereenkomst reeds sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland, hoewel tot op dat moment sprake was van een verblijf hier te lande als bedoeld in r.o. 4.4.”
16. De rechtbank overweegt als volgt. Uit rechtsoverweging 4.4. van de voornoemde uitspraak van het Hof Amsterdam volgt, anders dan eiser heeft betoogd, dat het enkele feit dat eiser in Nederland verblijft op een tijdelijk zoekjaar afgestudeerden visum, het moelijker kan maken om tot een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland te komen, maar het staat het ook niet volledig in de weg. Het enkele feit dat eiser ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst een tijdelijke verblijfstitel op basis van de regeling ‘zoekjaar afgestudeerden’ had, is onvoldoende om reeds op die grond te concluderen dat eiser
nietals duurzaam verbonden met Nederland kan worden beschouwd. Bij de beoordeling of er sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland, moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval.
17. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden die in dit geding verder zijn komen vast te staan het oordeel rechtvaardigen dat er op het moment van het tot stand komen van de arbeidsovereenkomst sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
18. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting volgt dat eiser op eigen initiatief naar Nederland is gekomen en niet naar Nederland is gekomen dan wel reeds aanwezig was in verband met een studie. Eiser is immers op 11 oktober 2018 afgestudeerd aan de [school] . In 2021 is eiser naar Nederland gekomen op een visum dat specifiek is gericht op de verkrijging van een dienstverband. Dat is een objectief gegeven waaruit kan worden afgeleid dat eiser de intentie had om zich in Nederland te vestigen. Verder beschikte eiser vanaf zijn komst naar Nederland over woonruimte hier te lande, had eiser vanaf 1 juli 2020 een bankrekening in Nederland en heeft eiser een aangifte inkomstenbelasting 2021 ingediend in de hoedanigheid van fiscaal inwoner van Nederland. De omstandigheid dat eiser in Nederland tijdelijke huurcontracten aanging staat er niet aan in de weg om aan te nemen dat eiser een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.
19. Eiser heeft ook betoogd dat hij een band had met Egypte. Deze band blijkt uit onder andere het feit dat hij regelmatig daar op bezoek ging, daar woonruimte had, waarvoor hij ook de kosten betaalde, zijn familie en zijn partner in Egypte waren en hij aldaar de tandarts bezocht. Dit leidt niet tot een ander oordeel. De band met Egypte doet niet af aan de band met Nederland. Uit het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285, volgt dat de duurzame band met Nederland niet sterker hoeft te zijn dan de band met een ander land, zodat voor een woonplaats in enig land niet noodzakelijk is dat het middelpunt van betrokkenes maatschappelijke leven zich in dat land bevindt. Ook het overige eiser heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Conclusie
20. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
21. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Richters, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Berkhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze. Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).