ECLI:NL:GHAMS:2022:3641

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
21/00471 en 21/00472
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douaneschuld en verzoek om terugbetaling van accijnzen en omzetbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X BV] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 juni 2021, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaarde. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had aan belanghebbende twee uitnodigingen tot betaling uitgereikt voor een totaalbedrag van € 75.331,26, bestaande uit accijnzen, omzetbelasting en rente op achterstallen. Belanghebbende had verzocht om terugbetaling van deze bedragen, maar de inspecteur had deze verzoeken afgewezen. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de goederen het douanegebied van de Unie hadden verlaten, waardoor de douaneschulden niet teniet waren gegaan. In hoger beroep heeft het Hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de goederen daadwerkelijk het douanegebied van de Unie hebben verlaten. De door belanghebbende overgelegde documenten, zoals CMR-vrachtbrieven en facturen, zijn niet voldoende om aan te tonen dat de goederen buiten de Unie zijn geconsumeerd of verbruikt. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Tevens wordt de inspecteur in de proceskosten veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 21/00471 en 21/00472
24 november 2022
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X BV], gevestigd te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma)
tegen de uitspraak van 7 juni 2021 in de zaak met kenmerken HAA 19/697 en 19/698 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 27 februari 2017 twee uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s) uitgereikt ten bedrage van € 46.416,80 respectievelijk € 28.914,46. De utb’s strekken tot betaling van accijnzen, omzetbelasting en rente op achterstallen over de omzetbelasting.
1.2.
Belanghebbende heeft op 20 december 2017 verzoeken gedaan tot terugbetaling van de in de utb’s vermelde belastingen en de rente. De inspecteur heeft deze verzoeken afgewezen bij afzonderlijke besluiten van 20 december 2018.
1.3.
Belanghebbende heeft met instemming van de inspecteur op de voet van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tegen voormelde beslissingen rechtstreeks beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 7 juni 2021 als volgt op de beroepen beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ en verweerder):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 534;
- draagt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende (bij één geschrift) ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 6 juli 2021 en zijn aangevuld bij brief van 7 juni 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende is een nader stuk met dagtekening 27 september 2022 ontvangen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten in de zaak 19/697(kenmerk Hof: 21/00471)
1. Op 11 november 2016 plaatste eiseres 350 dozen cognac onder de regeling extern Uniedouanevervoer. Zij gaf als Toegelaten afzender zelf het document T1 af met [nummer 1] . Het kantoor van vertrek was Arnhem en het aangegeven douanekantoor van bestemming was Rotterdam.
2. Op 18 november 2016 verstreek de uiterste vervoerstermijn, zonder dat de aangifte T1 was afgemeld in het New Computerized Transit System (NCTS). Bij het kantoor van bestemming werd de nasporingsprocedure als bedoeld in artikel 310 van de Uitvoeringsverordening DWU (Uvo DWU) ingeleid. Deze procedure leverde geen informatie op over de regelmatige beëindiging van de regeling.
3. Op 25 november 2016 werd eiseres via een geautomatiseerd bericht 1E140 (Navraag niet beëindigd vervoer) ervan in kennis gesteld dat het bewijs van de regelmatige beëindiging van de regeling niet is ontvangen, op welk bericht van eiseres geen reactie werd ontvangen.
4. Bij brief van 16 januari 2017 zond verweerder aan eiseres bericht dat hij voornemens is om een utb uit te reiken wegens de niet-zuivering van genoemde aangifte T1. Van eiseres werd daarop geen reactie ontvangen.
5. Met dagtekening 27 februari 2017 stelde verweerder een utb vast met nummer [utb] , waarbij € 21.899,81 omzetbelasting, € 24.278,40 accijns, alsmede
€ 238,59 aan rente op achterstallen, derhalve € 46.416,80 in totaal werd geheven.
6. Bij brief van 16 mei 2017 maakte eiseres bezwaar tegen deze utb. Bij uitspraak op bezwaar van 25 oktober 2017 heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en toegelicht dat verweerder evenmin aanleiding had om ambtshalve aan de bezwaren tegemoet te komen.
7. Tegen deze uitspraak op bezwaar heeft eiseres geen beroep ingesteld.
8. Bij brief van 20 december 2017 diende eiseres een verzoek tot terugbetaling in inzake de utb van 27 februari 2017 met nummer [utb] , welk verzoek verweerder bij beslissing van 20 december 2018 met kenmerk [kenmerk] heeft afgewezen.
Feiten in de zaak 19/698(kenmerk Hof: 21/00472)
9. Op 11 november 2016 plaatste eiseres 130 dozen cognac en 78 dozen whisky onder de regeling extern Uniedouanevervoer. Zij gaf als Toegelaten afzender zelf het document T1 af met [nummer 2] . Het kantoor van vertrek was Arnhem en het aangegeven douanekantoor van bestemming was Rotterdam.
10. Op 18 november 2016 verstreek de uiterste vervoerstermijn, zonder dat de aangifte T1 was afgemeld in het NCTS. Bij het kantoor van bestemming werd de nasporingsprocedure als bedoeld in artikel 310 van de Uvo DWU ingeleid. Deze procedure leverde geen informatie op over de regelmatige beëindiging van de regeling.
11. Op 25 november 2016 werd eiseres via een geautomatiseerd bericht 1E140 ervan in kennis gesteld dat het bewijs van de regelmatige beëindiging van de regeling niet is ontvangen, op welk bericht van eiseres geen reactie werd ontvangen.
12. Bij brief van 16 januari 2017 zond verweerder aan eiseres bericht dat hij voornemens is om een utb uit te reiken wegens de niet-zuivering van genoemde aangifte T1. Van eiseres werd daarop geen reactie ontvangen.
13. Met dagtekening 20 februari 2017 stelde verweerder een utb vast met nummer [utb 2] , waarbij € 12.879,66 omzetbelasting, € 15.897,31 accijns, alsmede
€ 137,49 aan rente op achterstallen, derhalve € 28.914,46 in totaal wordt geheven.
14. Bij brief van 16 mei 2017 maakte eiseres bezwaar tegen deze utb. Bij uitspraak op bezwaar van 25 oktober 2017 heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en toegelicht dat verweerder evenmin aanleiding had om ambtshalve aan de bezwaren tegemoet te komen.
15. Tegen deze uitspraak op bezwaar heeft eiseres geen beroep ingesteld.
16. Bij brief van 20 december 2017 diende eiseres een verzoek tot terugbetaling in inzake de utb van 20 februari 2017 met nummer [utb 2] , welk verzoek verweerder bij beslissing van 20 december 2018 met kenmerk [kenmerk] heeft afgewezen.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan, met dien verstande dat het Hof als kantoor van vertrek Utrecht zal lezen in plaats van Arnhem. Daarnaast voegt het Hof de volgende feiten toe.
2.3.
In de zaak over [nummer 1] van 11 november 2016
Op de CMR vrachtbrief voor de onderhavige goederen staan 350 cartons alcoholhoudende dranken vermeld, met het containernummer TGHU0973234 en zegel 004438. De CMR vrachtbrief is ondertekend door de verzender ( [verzender] ) en de vervoerder, maar niet door de ontvanger. Het begeleidingsexemplaar van de onderhavige aangifte Uniedouanevervoer vermeldt ook het containernummer en het nummer van de verzegeling. Het begeleidingsexemplaar is niet afgetekend door een kantoor van bestemming.
Op de factuur voor de onderhavige goederen van 15 november 2016 van [A] aan [B] , is de leveringsconditie CIP Haiphong Port Vietnam opgenomen, en de betalingsvoorwaarde “prepayment”.
Op 24 november 2016 is een Bill of Lading opgemaakt voor het vervoer van container nr. TGHU0973243 / Seal no 004438, met ‘670 cartons of liquor’ van Rotterdam naar Haiphong.
2.4.
In de zaak over [nummer 2] van 11 november 2016
Op de factuur (van $ 64.175) voor de onderhavige goederen, 208 colli alcoholhoudende dranken van [C] aan [D] , van 11 november 2016, staan geen meldingen van het schip of de container waarmee de goederen zullen uitgaan. Op een eveneens door belanghebbende overgelegde factuur (van $ 85.768) van [C] aan [D] van 11 november 2016, voor 544 colli alcoholhoudende dranken, staan vermeld het uitgaande zeeschip ( [schip] ), de container (TCLU756058-2) en het zegelnummer (BD025503).
Op de CMR vrachtbrief voor de onderhavige goederen staan 208 cartons alcoholhoudende dranken vermeld, met het containernummer TCLU7560582 en het zegel BD025503. De CMR vrachtbrief is ondertekend door de verzender ( [verzender] ) en de vervoerder, maar niet door de ontvanger. Het begeleidingsexemplaar van de onderhavige aangifte Uniedouanevervoer vermeld ook het containernummer en het nummer van de verzegeling.
Het begeleidingsexemplaar is niet afgetekend door een kantoor van bestemming. Op 17 november 2016 is een Bill of Lading opgemaakt voor het vervoer van container nr. TCLU7560582 / BD 025503 met ‘752 cases of liquor’ van Rotterdam naar Port Klang, Maleisië. Op 10 januari 2017 is door [D] een bedrag van $ 149.943 overgeboekt op een bij de Rabobank gehouden bankrekening.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de verzoeken om terugbetaling terecht zijn afgewezen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“24. Omdat eiseres aan haar in de nadere gronden opgeworpen stellingen de conclusie verbindt dat in het geheel geen sprake is van een schuld van eiseres, zal de rechtbank allereerst ingaan op dit meest verstrekkende betoog.
25. Verweerder heeft op de zitting gereageerd op de door eiseres in haar nadere gronden ingenomen standpunt ten aanzien van het onder 17.2 genoemde arrest van het HvJ door er onder meer op te wijzen dat de feiten in de aan dat arrest ten grondslag liggende zaak geheel anders lagen dan in de onderhavige zaak. In de zaak die ten grondslag lag aan genoemd arrest ging het om de bevoegdheid tot inning, die kon plaatsvinden in twee lidstaten. Vaststond dat de goederen bestemd waren voor de lidstaat waarin de goederen zijn verbruikt. In de onderhavige zaak staat niet vast wat er met de goederen is gebeurd, waardoor het arrest in de onderhavige zaak geen betekenis heeft.
26. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er terecht op gewezen dat aan het onder 17.2 genoemde arrest van het HvJ een andere casus ten grondslag lag dan in de onderhavige zaken aan de orde is. Dat doet er niet aan af dat ook in de onderhavige zaken sprake is van een weerlegbaar vermoeden in de zin van dit arrest.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat in de onderhavige zaken vaststaat dat de goederen niet in het economisch circuit van Nederland of de Europese Unie terecht zijn gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met de door haar overgelegde bescheiden niet aangetoond dat de goederen het gebied van de Unie hebben verlaten.
In de zaak 19/697 heeft eiseres onder meer de CMR vrachtbrief van 11 november 2016, de bill of lading van 24 november 2016, de factuur, een bankafschrift, een betaalinstructie en het bestand ‘aflettering facturen.png’ overgelegd.
Met deze stukken, ook in samenhang bezien, is naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat de goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten. Er ontbreekt immers een document, waaruit blijkt dat de goederen buiten het douanegebied van de Unie in ontvangst zijn genomen.
In de zaak 19/698 heeft eiseres onder meer de CMR vrachtbrief van 11 november 2016, de bill of lading van 17 november 2016, de arrival notice van 23 december 2016, de factuur, een bankafschrift, een betaalinstructie en het bestand ‘aflettering facturen.png’ overgelegd.
Met deze stukken, ook in samenhang bezien, is naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat de goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten. Verweerder heeft over de arrival notice terecht gesteld dat dit een bericht is van de rederij aan de geadresseerde dat de container in de haven van bestemming is gearriveerd, maar dat de vermelding van het zegelnummer in dit bericht niet betekent dat de verzegeling op die container nog aanwezig is en dat de container verzegeld is aangekomen. Verweerder heeft terecht gesteld dat dit bescheid alleen maar aantoont dat de container op de plaats van bestemming is aangekomen, maar dat het niets zegt over de inhoud, de lading of de goederen. Aldus ontbreekt het bewijs dat de goederen daadwerkelijk buiten het douanegebied van de Unie in ontvangst zijn genomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er voorts in zijn verweerschrift terecht op gewezen dat de verschuldigde omzetbelasting op grond van artikel 22 van de Wet op de omzetbelasting 1968 en accijns op grond van artikel 62 van de Wet op de accijns wordt geheven overeenkomstig de bepalingen van het DWU, zodat verweerder op goede gronden aanspraak maakt op rente op achterstallen.
27. Ten aanzien van de beroepsgrond van eiseres dat in beide zaken sprake is van een situatie, waarin zij heeft aangetoond dat de goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten in de zin van artikel 124, lid 1, letter k van het DWU wordt als volgt overwogen.
28. Op de zitting heeft verweerder zijn in het verweerschrift ingenomen standpunt gedeeltelijk herzien, in die zin dat hij niet langer stelt dat aan artikel 124, lid 1, onder k van het DWU, naast artikel 312 van de Uvo DWU geen zelfstandige betekenis toekomt.
Bovendien heeft verweerder op de zitting toegelicht dat hij niet langer het standpunt inneemt dat artikel 335, lid 4 van de Uvo DWU niet relevant is voor beoordeling van bewijsmiddelen, aan de hand waarvan uitvoer van goederen kan worden vastgesteld.
29. Naar het oordeel van de rechtbank komt aan artikel 124, lid 1, onder k van het DWU in de onderhavige zaak zelfstandige betekenis toe, naast artikel 312 van de Uvo DWU. In zoverre heeft verweerder zijn standpunt naar het oordeel van de rechtbank terecht herzien.
In artikel 312 van de Uvo DWU is opgesomd welke alternatieve bewijsmiddelen kunnen dienen als bewijs van zuivering van de regeling Uniedouanevervoer; dit artikel heeft dus betrekking op het ontstaan van een douaneschuld. Artikel 124, lid 1, onder k van het DWU heeft betrekking op het tenietgaan van een douaneschuld, in welke situatie het bestaan van die douaneschuld het uitgangspunt is.
30. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 335, lid 4 van de Uvo DWU in de onderhavige situatie niet rechtstreeks van toepassing, zoals eiseres heeft betoogd. Dit artikel heeft betrekking op een andere situatie dan hier aan de orde is. Het artikel bevat voor de beoordeling die moet plaatsvinden in het kader van artikel 124, lid 1, onder k van het DWU aanwijzingen welke bewijsmiddelen kunnen bijdragen aan bewijs van uitvoer van goederen. In zoverre heeft verweerder ook op dit punt zijn standpunt ter zitting terecht herzien.
31. Het is, gelet op het bepaalde in artikel 124, lid 1, onder k van het DWU naar het oordeel van de rechtbank aan verweerder om in een concrete situatie te beoordelen welke bewijsmiddelen hij voldoende overtuigend acht. Omdat in de wettekst nadrukkelijk is vermeld dat ‘ten genoegen van de douaneautoriteiten’ moet worden aangetoond dat de goederen, niet zijn ge- of verbruikt en, het douanegebied van de Unie hebben verlaten, toetst de rechtbank het standpunt van verweerder op dit punt marginaal. De door de rechtbank te beantwoorden vraag is dus niet of dit standpunt juist is, maar of verweerder tot zijn standpunt heeft kunnen komen. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 26 is overwogen (waar de rechtbank vol heeft getoetst) heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in beide zaken in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres niet heeft aangetoond dat de goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten.
32. Op de zitting heeft eiseres nog aangeboden om aanvullend bewijs in te brengen, zonder daarbij concreet te vermelden welke stukken zij voor ogen heeft.
Omdat het hier twee verzoeken tot terugbetaling betreft, in welke procedures het aan eiseres is om aan haar verzoeken voldoende bewijsmiddelen ten grondslag te leggen gaat de rechtbank aan dit aanbod voorbij.
33. Op de zitting heeft eiseres een beroep gedaan op het verdedigingsbeginsel naar aanleiding van het feit dat verweerder zijn in zijn verweerschrift ingenomen primaire standpunt heeft herzien, zoals vermeld in rechtsoverweging 28.
Omdat het hier twee verzoeken tot terugbetaling betreft en verweerder zijn subsidiaire standpunt tijdig kenbaar heeft gemaakt en heeft gehandhaafd, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van het verdedigingsbeginsel noch van schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
34. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
35. Eiseres heeft gevraagd om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de zaken moeten worden behandeld
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist.
Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Van bijzondere omstandigheden is in deze zaken niet gebleken.
Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van de bezwaarschriften. De redelijke termijn is aangevangen op 16 januari 2019 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank op 7 juni 2021. Er is een tijdsverloop van afgerond 29 maanden. De redelijke termijn is derhalve in beginsel met 5 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Omdat sprake is van twee samenhangende zaken wordt per fase van de procedure voor de twee zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Nu de overschrijding geheel aan de beroepsfase is toe te rekenen, zal de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) worden veroordeeld de schadevergoeding te betalen.
Proceskosten
36. Omdat de rechtbank een immateriële schadevergoeding aan eiseres zal toekennen vanwege overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding de Staat op de voet van artikel 8:75 van de Awb en het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van voormeld arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, te veroordelen in de proceskosten van eiseres. De rechtbank merkt de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak nu de Staat slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres omdat aan haar een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660) en een factor 1 voor minder dan vier samenhangende zaken). Voor een integrale proceskostenveroordeling is geen grond.
37. De rechtbank ziet voorts aanleiding de Staat op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 345 te vergoeden.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat, zo al een douaneschuld is ontstaan ten gevolge van een onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht, deze op grond van artikel 124, lid 1, onder k, van het DWU, teniet is gegaan. Belanghebbende heeft immers aan de hand van de in artikel 335, lid 4, onder b (betalingsbewijs), c (factuur) en d (pakbon) van de UVo DWU genoemde bewijsstukken aannemelijk gemaakt dat de goederen het grondgebied van de Unie on(ge)(ver)bruikt hebben verlaten. Indien het Hof oordeelt dat de douaneschuld niet teniet is gegaan, dan is volgens belanghebbende niet aannemelijk geworden dat voor de btw en de accijns het belastbare feit invoer in Nederland heeft plaatsgevonden. Verder betoogt belanghebbende dat artikel 22 van de Wet OB geen ruimte biedt voor het in rekening brengen van de vertragingsrente als genoemd in artikel 114 van het DWU over de verschuldigde btw.
5.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat, nu de goederen niet zijn aangebracht bij het kantoor van bestemming en belanghebbende geen bewijsstukken in de zin van artikel 312 van de UVo DWU heeft overgelegd, de regeling Uniedouanevervoer niet op regelmatige wijze is beëindigd en de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Anders dan belanghebbende, stelt de inspecteur dat niet bekend is geworden wat er met de goederen is gebeurd nadat de aangiften voor Uniedouanevervoer zijn gedaan. Belanghebbende heeft geen bewijsstukken overgelegd, met name geen bewijsstukken uit een derde land, waaruit blijkt dat zij on(ge)(ver)bruikt het douanegebied van de Unie hebben verlaten. Ook voor de accijns en de btw heeft zich in Nederland het belastbare feit invoer voorgedaan. Belanghebbende heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de goederen in een andere lidstaat voor het vrije verkeer zijn aangegeven, dan wel aldaar zijn ge- of verbruikt. Over btw bij invoer kan vertragingsrente in de zin van artikel 114 van het DWU in rekening worden gebracht, omdat dit artikel niet wordt uitgezonderd in artikel 22 van de Wet OB waarin is bepaald dat bij invoer de wettelijke bepalingen van de Algemene Douanewet van overeenkomstige toepassing zijn. Bovendien staat tegen het in rekening brengen van deze rente niet de terugbetalingsprocedure van de artikelen 116 en 117 van het DWU open, maar slechts een bezwaar- en beroepsprocedure. Het Hof oordeelt als volgt.
Niet-zuivering regeling Uniedouanevervoer
5.3.
Onder de regeling Uniedouanevervoer is de houder van de regeling op grond van artikel 233, lid 1, onder a, van het DWU verantwoordelijk voor het ongeschonden en met de vereiste gegevens binnen de gestelde termijn aanbrengen van de goederen bij het douanekantoor van bestemming met inachtneming van de door de douaneautoriteiten getroffen identificatiemaatregelen. De houder van de regeling is zijn verplichtingen nagekomen en de regeling douanevervoer is beëindigd als de goederen en de vereiste informatie op het douanekantoor beschikbaar zijn overeenkomstig de douanewetgeving. Op grond van artikel 306 van de UVo DWU moeten bij het douanekantoor van bestemming worden aangebracht zowel de goederen als het MRN van de aangifte voor het douanekantoor als (in voorkomend geval) de door het douanekantoor van bestemming vereiste informatie. Uit de door de inspecteur verstrekte gegevens blijkt dat het douanekantoor van bestemming niet over gegevens beschikt waaruit een dergelijk aanbrengen kan blijken.
5.4.
Belanghebbende heeft op 11 november 2016 twee aangiften voor Uniedouanevervoer gedaan voor het vervoer van alcoholhoudende drank vanaf [verzender] te Utrecht naar de ECT Delta Terminal respectievelijk de Euromax Terminal te Rotterdam (met als douanekantoor van bestemming Rotterdam Reeweg).
Uit de vaststaande feiten volgt dat de goederen niet zijn aangebracht bij het kantoor van bestemming in de zin van artikel 233, lid 1, onder a, van het DWU dan wel bij een toegelaten geadresseerde in de zin van artikel 233, lid 4, onder b, van het DWU. Ook heeft belanghebbende niet het alternatieve bewijs van regelmatige beëindiging van de regeling Uniedouanevervoer in de zin van artikel 312 van de UVo DWU geleverd. Hieruit volgt dat de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken (vgl. Hof van Justitie 1 februari 2001, C-66/99, D. Wandel GmbH, ECLI:EU:C:2001:69, r.o. 47. Vgl ook Hof van Justitie 29 oktober 2015, C-319/14, B&S Global, ECLI:EU:C:2015:734, r.o. 40 en dictum). De onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht leidt tot een douaneschuld in de zin van artikel 79, lid 1, onder a, van het DWU, waarvoor belanghebbende in artikel 79, lid 3, onder a, van het DWU, als degene die de verplichtingen diende na te komen, is aangewezen als douaneschuldenaar.
Tenietgaan douaneschulden
5.5.
Uitgaande van douaneschulden wegens de onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht in de zin van artikel 79, lid 1, onder a, van het DWU is vervolgens aan de orde of die douaneschulden teniet zijn gegaan in de zin van artikel 124, lid 1, onder k, van het DWU. Belanghebbende stelt in dat kader dat zij heeft bewezen dat de goederen on(ge)(ver)bruikt het douanegebied van de Unie hebben verlaten. De inspecteur betwist dit.
5.6.
Het Hof stelt voorop dat de last om de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die het oordeel rechtvaardigen dat de goederen on(ge)(ver)bruikt het douanegebied van de Unie hebben verlaten rust op belanghebbende.
5.7.
Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat de zinsnede “ten genoegen van de douaneautoriteiten” in artikel 124, lid 1, onder k, van het DWU, niet betekent dat de rechter slechts marginaal toetst of de inspecteur redelijkerwijs tot zijn beslissing kon komen. De rechter beoordeelt of aannemelijk is geworden dat de betreffende goederen on(ge)(ver)bruikt het grondgebied van de Unie hebben verlaten. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende dit, met al hetgeen zij heeft aangevoerd, evenwel niet aannemelijk gemaakt. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
5.8.
De door belanghebbende als rederijzegel omschreven verzegeling waarmee de containers in Utrecht zouden zijn afgesloten geven geen aanwijzing over de inhoud van de containers op het moment van aanbrengen van dat zegel. De voor beide zendingen opgemaakte CMR vrachtbrieven zijn door de afzender en de vervoerder getekend, maar niet door de geadresseerde. Dat een containerterminal geen CMR vrachtbrieven voor ontvangst zou aftekenen maar in plaats daarvan Bills of Lading opstelt doet daaraan niet af, juist omdát, zoals belanghebbende ter zitting heeft toegelicht, een containerterminal geen verantwoordelijkheid accepteert voor de inhoud van containers. Verder is het begeleidingsdocument Uniedouanevervoer niet afgetekend door een kantoor van bestemming. Dat het, zoals belanghebbende ter zitting heeft verklaard, in de praktijk niet gaat om een af te stempelen begeleidingsdocument, maar om een te scannen barcode die de chauffeur bij zich heeft, doet daaraan niet af. Dat de containers die op de aangiften Uniedouanevervoer en de CMR vrachtbrieven worden genoemd het douanegebied van de Unie hebben verlaten betekent dus niet dat de goederen van deze twee aangiften zich op dat moment in die containers bevonden. De feiten en omstandigheden die belanghebbende aanvoert kunnen daarom niet dienen ten bewijze van haar stelling dat de goederen de Unie hebben verlaten.
Dat de afnemers voor de goederen betaald hebben maakt dit niet anders omdat een betaling evenmin licht werpt op de bestemming van de goederen. Dit geldt temeer nu het in de procedure over aangifte [nummer 1] blijkens de factuur van 15 november 2016 van [A] aan [B] gaat om een “
prepayment” en niet om een ‘payment’. In de procedure over de aangifte [nummer 2] is op de factuur van de onderhavige goederen (160987030) bovendien geen schip, geen container en geen verzegeling vermeld, terwijl op de eveneens overgelegde (en hier niet in geschil zijnde) factuur 160986960, zowel het schip ( [schip] ) als de container (TCLU756058-2) als het nummer van de verzegeling (BD025503) is vermeld. Met de bewijsstukken die zij heeft overgelegd heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt de onderhavige goederen in de op de aangiften Uniedouanevervoer vermelde containers het douanegebied van de Unie hebben verlaten zodat de douaneschulden niet teniet zijn gegaan in de zin van artikel 124, lid 1, onder k, van het DWU.
5.9.
De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat de niet-zuivering uitsluitend zijn oorzaak zou vinden in het bij vergissing niet aanmelden van de aangifte in het geautomatiseerde systeem Portbase, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Deze omissie heeft immers niet tot gevolg dat de CMR vrachtbrief en het begeleidingsdocument niet afgetekend zouden kunnen worden door de ontvanger van de goederen respectievelijk het kantoor van bestemming. Bovendien heeft de inspecteur ter zitting uiteengezet, dat de Belastingdienst/Douane voor het geldig maken en zuiveren van aangiften Uniedouanevervoer niet het commerciële systeem Portbase gebruikt, maar het eigen systeem NCTS (New Computerised Transit System). De Belastingdienst/Douane heeft wel toegang tot Portbase en is daardoor vaak in staat om meer gegevens van een zending te achterhalen dan die beschikbaar zijn in NCTS. Hierdoor lukt het in voorkomende gevallen om vast te stellen dat goederen wel on(ge)(ver)bruikt het douanegebied van de Unie hebben verlaten, terwijl zij niet bij het douanekantoor van bestemming zijn aangebracht. Voor de onderhavige zendingen waren echter zowel in NCTS als in Portbase geen nadere gegevens bekend.
5.10.
Dat de door belanghebbende overgelegde facturen en betalingsbewijzen genoemd worden in de lijst met documenten van artikel 335 van de UVo DWU doet hieraan niet af, reeds omdat dat artikel betrekking heeft op gevallen waarin sprake is van (weder) uitvoer en het douanekantoor van uitvoer niet is geïnformeerd zodat een nasporingsprocedure door het douanekantoor van uitvoer kan worden gestart. Die procedure is in een zaak als de onderwerpelijke waarin geen sprake is van (weder)uitvoer, niet aan de orde. Bovendien betreft het een indicatieve lijst en niet elk daarin genoemd document vormt op zichzelf beschouwd al voldoende bewijs van het verlaten van de goederen van het douanegebied van Unie.
Belastingschuld accijns en omzetbelasting
5.11.
Uitgaande van de op grond van artikel 79 van het DWU vaststaande douaneschuld die niet teniet is gegaan, betoogt belanghebbende dat voor de accijns en de omzetbelasting het belastbare feit invoer niet heeft plaatsgevonden, omdat niet aannemelijk is geworden dat de goederen in Nederland in het handelsverkeer zijn gebracht. Belanghebbende verwijst hiertoe onder meer naar Hof van Justitie 8 september 2022, C-368/21, R.T., ECLI:EU:C:2022:647. Zo al aangenomen moet worden dat belastingschulden zijn ontstaan, dan kan belanghebbende, als aangever van de regeling Uniedouanevervoer niet als belastingplichtige worden aangemerkt, omdat artikel 22 van de Wet OB niet de aanwijzing van belastingplichtigen voor de omzetbelasting bij invoer omvat. Belanghebbende verwijst hiervoor onder meer naar Hof van Justitie 12 mei 2022, C-714/20, U.I., ECLI:EU:C:2022:374. Belanghebbendes betoog kan niet slagen. De onderhavige procedures zijn beide gestart met een verzoek om terugbetaling in de zin van artikel 116 van het DWU. Op grond van artikel 9:1 van de Algemene douaneregeling vindt terugbetaling van omzetbelasting en accijns plaats indien recht op teruggaaf van invoerrecht bestaat, of zou bestaan. Nu de douaneschuld vaststaat en voor het invoerrecht derhalve geen recht op terugbetaling had bestaan als het tarief op de onderhavige goederen hoger was geweest dan 0%, kan ook geen recht op terugbetaling bestaan voor de btw en de accijns (vgl. Hoge Raad 20 maart 2009, nr. 40612, ECLI:NL:HR:2009:BF9243, r.o. 2.3.2. en 2.3.3. en Hoge Raad 12 december 2014, nr. 10/01243, ECLI:NL:HR:2014:3568, r.o. 2.4.4.).
Vertragingsrente over de omzetbelasting
5.12.
De inspecteur heeft in zijn utb’s rente in rekening gebracht over de omzetbelasting, en daarbij opgemerkt dat het gaat om vertragingsrente als bedoeld in artikel 114 van het DWU. Belanghebbende betoogt dat deze rente niet in rekening kan worden gebracht over omzetbelasting bij invoer. Het Hof komt niet toe aan een beoordeling van dit betoog, nu vertragingsrente niet een ‘wettelijk verschuldigd bedrag aan invoerrechten is’ waarvoor op grond van artikel 116 van het DWU een verzoek om terugbetaling kan worden ingediend. Grieven tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente kunnen slechts in een bezwaar- en beroepsprocedure worden beoordeeld.
Slotsom
5.13.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.M.C. Schipper, voorzitter van de douanekamer,
F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 24 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.