Geschil6. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en – na vermindering in bezwaar – naar het juiste bedrag is opgelegd. Daarbij is meer specifiek in geschil of de taxateur van DRZ voldoende onafhankelijk en deskundig is, of terecht geen rekening is gehouden met schade aan het voertuig, of de naheffingsaanslag terecht is gebaseerd op een CO2-uitstoot van 231 gr/km, of de historische nieuwprijs van het voertuig op het juiste bedrag is vastgesteld en of de bpm kan worden herleid uit de bruto herrekende bpm van soortgelijke referentievoertuigen.
7. Eiseres stelt dat aan het rapport van DRZ geen waarde kan worden toegekend omdat [naam 4] geen erkend taxateur is, niet als zodanig staat ingeschreven in enig register en volgens eiser niet onafhankelijk en onpartijdig is en niet over de vereiste deskundigheid beschikt. Verder stelt eiser dat uit het taxatierapport bij de aangifte duidelijk blijkt dat sprake is van veel meer schade dan volgens het rapport van DRZ, waarvoor eiser verwijst naar het beleid dat wordt gevoerd door leasemaatschappijen en verhuurbedrijven bij de inname van auto’s. Bovendien was blijkens door eiser overgelegde sprake van forse schade die voorafgaand aan de hertaxatie is hersteld. Met dat alles is ten onrechte geen rekening gehouden door verweerder. Daarnaast stelt eiser dat de CO2uitstoot van het voertuig is vastgesteld volgens de Scandinavische rekenmethode, terwijl op grond van artikel 10, tiende lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm 1992), de CO2-uitstoot moet worden vastgesteld volgens de NEDC1-test. Volgens eiser is dit in strijd met artikel 110 van het VWEU. Als het gelijk in zoverre aan verweerder is, stelt eiser dat verweerder de historische nieuwprijs op een te laag bedrag heeft vastgesteld.
8. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging of vermindering van de naheffingsaanslag.
9. Verweerder stelt dat het taxatierapport van eiser niet kan dienen tot enig bewijs van waardevermindering wegens schade en evenmin voor het vaststellen van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, omdat geen inkoopfactuur of inkoopverklaring is overgelegd. Verder stelt verweerder dat het Europese recht niet van toepassing is omdat het voertuig is ingevoerd uit de Verenigde Staten. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat de herleidingsmethode niet één van de in de wet opgenomen methoden voor het bepalen van de waardevermindering is en dat artikel 110 van het VWEU dat ook niet vereist. Aangaande het rapport van DRZ heeft verweerder aangevoerd dat de eisen die zijn opgenomen in artikel 8, vierde lid, letter b, van de Uitvoeringsregeling bpm 1992 alleen gelden voor een rapport dat bij een aangifte wordt gebruikt en dus niet voor een rapport van DRZ. Verder heeft de deskundige van DRZ volgens verweerder geen andere schade dan normale gebruiksschade aangetroffen. Verweerder meent ten slotte dat hij de historische nieuwprijs correct heeft vastgesteld, uitgaande van alle gegevens van het referentievoertuig.
10. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Deskundigheid taxateur DRZ
11. Het betoog van eiser dat er reden bestaat om te twijfelen aan de deskundigheid van de taxateur van DRZ dan wel dat er aanleiding bestaat om vanwege de werkwijze van DRZ geen of minder waarde aan het rapport van DRZ te hechten volgt de rechtbank niet. Het staat verweerder vrij om een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Geen rechtsregel verplicht hem zich te wenden tot een erkende taxateur. Op een vestiging van DRZ kan een waardevaststelling onder optimale omstandigheden worden uitgevoerd. De medewerkers van DRZ zijn als deskundig te beschouwen. De opname door DRZ is geschikt voor controle van de aangifte bpm (zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 mei 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4480, r.o. 4.10). De rechtbank heeft, afgaande op het taxatierapport, geen reden te twijfelen aan de deskundigheid en professionaliteit van deze taxateurs. De rechtbank verwerpt ook de stelling dat de taxateurs van DRZ niet onafhankelijk zijn en worden aangestuurd door verweerder. Hetgeen eiser daaromtrent ter zitting naar voren heeft gebracht, ondersteunt een zo vergaande conclusie niet. Het feit dat overleg wordt gevoerd tussen verweerder en DRZ over de juiste toepassing van de regels, bijvoorbeeld naar aanleiding van nieuwe jurisprudentie, betekent op zichzelf niet dat sprake is onrechtmatige aansturing door verweerder, ook niet als DRZ reden ziet om een bijzonder belang te hechten aan de opvattingen van verweerder in dezen. 12. Eiser stelt dat de handelsinkoopwaarde die wordt gebruikt ter bepaling van de afschrijving moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst verwerkte – beschadigingen aan de te registreren personenauto. Verweerder heeft betwist dat de schade aan het voertuig kan worden aangemerkt als meer dan normale gebruiksschade. Eiser draagt alsdan de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen aan het voertuig een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben (vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3). 13. Eiser heeft verwezen naar een in zijn opdracht bij gelegenheid van de aangifte opgemaakt taxatierapport. Verweerder heeft betoogd dat dit rapport van het bewijs dient te worden uitgesloten, omdat geen inkoopfactuur is overgelegd. Eiser meent dat de inkoopfactuur niet relevant is voor de heffing van bpm en dat de wet geen gevolgen verbindt aan het niet overleggen daarvan. Op grond van artikel 8, vierde lid, aanhef en letter b, van de Uitvoeringsregeling bpm 1992, gelezen in verbinding met onderdeel 3.6 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling bpm 1992 had de inkoopfactuur of inkoopverklaring van het getaxeerde motorrijtuig bij het taxatierapport van eiser moeten worden gevoegd. Uit Kamerstukken II 2014/15, 34 002, nr. 3, p. 65 leidt de rechtbank af dat het de wetgever voor ogen heeft gestaan dat taxatierapporten die niet voldoen aan de voorwaarden uit de Uitvoeringsregeling niet als bewijs kunnen dienen voor de bepaling van het bedrag van de afschrijving van de waarde van het desbetreffende voertuig, tenzij de inspecteur oordeelt dat de tekortkoming van het taxatierapport van dien aard is dat die zich leent voor herstel binnen een redelijke termijn en dit herstel binnen deze redelijke termijn plaatsvindt. Indien deze mogelijkheid tot herstel niet geboden of benut wordt, bepaalt de inspecteur overeenkomstig het geldend recht de werkelijke waarde van genoemd voertuig. In het onderhavige geval is sprake van een eenvoudig te herstellen gebrek, zonder dat is gebleken dat verweerder eiser in de gelegenheid heeft gesteld de ontbrekende inkoopfactuur alsnog te verstrekken. Het gevolg van bewijsuitsluiting voert dan te ver. Wel kan uiteraard het ontbreken van de inkoopfactuur gevolgen hebben voor de bewijskracht die aan het taxatierapport kan worden toegekend.
14. Met inachtneming van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser, met de verwijzing naar het in zijn opdracht bij gelegenheid van de aangifte opgemaakt taxatierapport en tegenover het door verweerder ingebrachte rapport van DRZ, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich ten tijde van de aangifte meer dan normale gebruiksschade op het voertuig bevond. Op de foto’s van het voertuig in het dossier (genomen na de hierna vermelde reparatie) is bovendien nagenoeg geen schade te zien, laat staan schade waarvoor de kwalificatie ‘normale gebruiksschade’ niet passend zou zijn. Eiser doet nog een beroep op beleid binnen de branche en stelt dat DRZ dit beleid niet heeft gevolgd en dat verweerder daarom de schade onvoldoende heeft betwist. De rechtbank volgt eiser hierin niet, reeds omdat verweerder aan een binnen de autobranche bestaand beleid niet gebonden is.
15. Eiser heeft verder betoogd dat de handelsinkoopwaarde tevens dient te worden verminderd met de omstandigheid dat het voertuig in het verleden ernstige schade heeft opgelopen. Deze is weliswaar hersteld, maar niettemin gaat volgens eiser een waardedrukkend effect uit van het schadeverleden. Eiser stelt dit effect op € 4.000. Ter onderbouwing verwijst hij naar een verslag van een veiling van het voertuig in de Verenigde Staten in 2019, waarin foto’s van het voertuig zijn opgenomen, en naar een richtlijn van TMV over de taxatie van geïmporteerde auto’s met een schadeverleden. Uit het door hem ingebrachte taxatierapport leidt eiser af dat het voertuig destijds gebrekkig is gerepareerd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij met deze omstandigheid terecht geen rekening heeft gehouden bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde. De waarde moet op individuele basis worden getaxeerd, niet aan de hand van de (niet onderbouwde) forfaits uit de door eiser gebruikte waardecorrectietabel. Verweerder merkt op dat de Federatie TMV zelf uitdrukkelijk afstand heeft genomen van de tabel. Verder ontbreken de relevante gegevens voor toepassing van de tabel op het voertuig. De auto is niet in beschadigde staat gezien door de taxateur van eiser. Verweerder meent dat een zekere mate van schadeverleden ook al is verdisconteerd in de koerslijst die door eiser zelf is gehanteerd. Verweerder merkt ten slotte op dat de auto nadat de schade was opgelopen ‘rebuild’ is, hetgeen even goed een waardevermeerderend effect kan hebben.
16. De rechtbank sluit niet uit dat het schadeverleden van een auto invloed kan uitoefenen op de waarde daarvan. Het ligt, zoals hiervoor onder 12. reeds werd overwogen, op de weg van eiser om de feiten en omstandigheden te stellen en, bij gemotiveerde betwisting, aannemelijk te maken waaruit volgt dat een zodanige waardevermindering zich bij het voertuig heeft voorgedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. De forfaits uit de tabel van TMV kunnen in het algemeen een waardevermindering in het individuele geval slechts op grove wijze benaderen. De rechtbank ziet daartoe slechts aanleiding in het geval waarin een zodanige waardevermindering op zichzelf wel voor de hand ligt. Dat is hier niet het geval, omdat het door eiser ingebrachte taxatierapport noch dat van DRZ voor het constateren van een zodanige waardevermindering enig aanknopingspunt bevat.
17. Aangaande de CO2-uitstoot waarnaar de naheffingsaanslag is berekend overweegt de rechtbank als volgt. In het kentekenregister is het voertuig opgenomen als een voertuig met een CO2-uitstoot van 231 gr/km. Naar verweerder terecht heeft aangevoerd is de CO2-uitstoot die is opgenomen in het kentekenregister leidend voor de heffing van bpm, zoals blijkt uit artikel 9, dertiende lid, van de Wet bpm 1992, gelezen in samenhang met artikel 6a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling bpm 1992. De naheffingsaanslag is in zoverre in overeenstemming met de wet opgelegd.
18. Eiser heeft aangevoerd dat niettemin van een lagere CO2-uitstoot moet worden uitgegaan, omdat in Nederland 89 referentieauto’s geregistreerd zijn met een CO2-uitstoot van 179 gr/km. Bij deze auto’s is de CO2-uitstoot volgens eiser vastgesteld aan de hand van de NEDC1-methode, terwijl dat bij het onderhavige voertuig is gebeurd aan de hand van de Scandinavische methode. Volgens eiser levert dit een discriminatie op die in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De rechtbank volgt eiser hierin niet, reeds omdat het voertuig afkomstig is uit een derde land, te weten de Verenigde Staten, zodat artikel 110 van het VWEU te dezen toepassing mist. In het midden kan blijven of het voertuig in het Verenigd Koninkrijk geproduceerd is, zoals eiser gesteld en verweerder betwist heeft, omdat die omstandigheid niet tot een andere uitkomst zou leiden. De omstandigheid dat het voertuig in het Verenigd Koninkrijk is vervaardigd (naar de rechtbank aanneemt: op een moment dat dat land een lidstaat was) brengt namelijk niet mee dat het voertuig reeds daarom moet worden aangemerkt als ‘een product van een andere lidstaat’ als bedoeld in artikel 110 van het VWEU (zie Gerechtshof Amsterdam 20 september 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2760, r.o. 5.3). De discriminatie die eiser aan de orde stelt betreft bovendien niet een verschil in behandeling tussen in Nederland en in het buitenland geproduceerde auto’s, maar tussen reeds op de Nederlandse markt aanwezige en uit het buitenland ingevoerde auto’s. In dat laatste geval gaat het erom of de desbetreffende auto is ingevoerd uit een andere lidstaat, en dus niet of die auto is geproduceerd in een andere lidstaat. 19. Nu is geoordeeld dat voor wat betreft de CO2-uitstoot het gelijk aan de zijde van verweerder is, stelt eiser dat verweerder de historische nieuwprijs op een te laag bedrag heeft vastgesteld. Uitgaande van artikel 10, tweede lid, van de Wet bpm 1992 bedraagt de historische nieuwprijs volgens eiser € 82.282. De bpm die in deze prijs is begrepen heeft eiser berekend aan de hand van de CO2-uitstoot van het onderhavige voertuig. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat, om te voorkomen dat appelen met peren worden vergeleken, de gegevens die worden gebruikt om de afschrijving te bepalen, waaronder alle bestanddelen van de historische nieuwprijs, betrekking moeten hebben op het Nederlandse referentievoertuig. Op grond van de slotzin van artikel 9, vijfde lid, van de Wet bpm 1992 dient namelijk de catalogusprijs te worden bepaald door vergelijking met de best vergelijkbare auto in Nederland. Daarbij dient de bruto bpm van de Nederlandse referentieauto als maatstaf te worden genomen. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad voor de berekening van de waardedaling van de referentieauto moet worden uitgegaan van enerzijds de catalogusprijs inclusief bpm waarvoor de referentieauto in nieuwe staat is aangekocht en anderzijds de prijs waarvoor die auto wordt verkocht in dezelfde gebruikte staat als de ingevoerde personenauto (vgl. bijvoorbeeld Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.3). Uit de stukken komt naar voren dat verweerder gebruik heeft gemaakt van alle gegevens van referentievoertuig, waaronder de bpm die is geheven ter zake van de inschrijving van die auto. Gelet op het zojuist genoemde arrest is dit juist. De andersluidende opvatting van eiser, die erop neerkomt dat bij de bepaling van de catalogusprijs moet worden uitgegaan van de bpm die zou zijn geheven indien bij de inschrijving van het referentievoertuig zou zijn uitgegaan van de CO2-uitstoot van het in het geding zijnde voertuig, wordt verworpen, omdat die in strijd is met de wet en een vertekend beeld zou geven van de afschrijving. 20. Eiser heeft nog aangevoerd dat de XRAY-koerslijst op grond van een afspraak uit 2017 de mogelijkheid biedt om de CO2-uitstoot in te vullen van het voertuig waarvoor bpm wordt geheven. Dan houdt de koerslijst rekening met een hogere nieuwprijs, terwijl de handelsinkoopwaarde gelijk blijft. Later heeft verweerder DRZ geïnstrueerd om de CO2-uitstoot niet meer in te vullen. Dit betreft een afspraak uit 2018. Als verweerder de koerslijst juist had ingevuld, dan was hij tot de juiste berekening gekomen van de afschrijving en was er geen discussie geweest, aldus eiser. Volgens verweerder is de werkwijze bij XRAY terecht gewijzigd in verband met jurisprudentie van de Hoge Raad. Hij betwist dat zich ongeoorloofde beïnvloeding heeft voorgedaan. Voor zover eiser met deze stellingen heeft beoogd een aanvullende beroepsgrond aan te voeren, kan die niet slagen. Niet valt in te zien hoe de wijziging van de werkwijze bij XRAY van invloed kan zijn op het rechtskundige oordeel dat hiervoor onder 19. is gegeven.
21. Met betrekking tot de herleidingsmethode overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet bpm 1992 wordt het bedrag aan belasting voor gebruikte personenauto’s berekend met inachtneming van een vermindering. Artikel 10, tweede lid, van de Wet bpm 1992 bepaalt dat deze vermindering de afschrijving is, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. De wet- en regelgever heeft voorzien in drie manieren waaruit kan worden gekozen om de reële waardedaling van een gebruikt motorvoertuig als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet bpm 1992 aannemelijk te maken. Op grond van artikel 10, achtste lid, van de Wet bpm 1992 in samenhang gelezen met artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling bpm 1992 kan de opgaaf van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor de het vaststellen van die waardedaling, bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de Wet bpm 1992, bestaan uit ofwel i) een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel ii) een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige niet gebruikmaakt van een van de hiervoor bedoelde opgaven, iii) wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling voorziene afschrijvingstabel (zie HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666, r.o. 3.2.2). 22. De herleidingsmethode van eiser komt erop neer dat in het kentekenregister de bruto herrekende bpm van een vergelijkbare auto wordt opgezocht. Vervolgens wordt daarop een extra leeftijdskorting toegepast aan de hand van de afschrijvingspercentages uit artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling bpm 1992. Deze methode behoort echter niet tot de hiervoor beschreven drie manieren om de vermindering te berekenen. Hij is derhalve in strijd met de geldende wet- en regelgeving en kan daarom door de rechtbank niet worden aanvaard.
23. Eiser stelt zich vervolgens op het standpunt dat artikel 110 van het VWEU dwingt tot aanvaarding van de herleidingsmethode. Zoals hiervoor onder 17. is overwogen mist die bepaling echter toepassing in het onderhavige geschil.
24. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
25. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.