ECLI:NL:RBNHO:2023:4268

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 3611
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijkverklaring van beroep inzake bpm en griffierecht

In deze verzetzaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 12 mei 2023 uitspraak gedaan over het verzet van [eiseres] B.V. tegen een eerdere uitspraak waarin haar beroep inzake de hoogte van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het griffierecht niet was voldaan, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep. Opposante heeft in haar verzet betoogd dat de heffing van griffierecht in strijd is met het EU-recht, met name de artikelen 47 en 52 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank heeft de argumenten van opposante beoordeeld en geconcludeerd dat de heffing van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Hoge Raad. De rechtbank heeft vastgesteld dat opposante niet heeft aangetoond dat de heffing van griffierecht in haar geval de toegang tot de rechter onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. Het verzet is ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraak blijft in stand. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/3611

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2023 op het verzet van

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , opposante

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven).

Procesverloop

Bij uitspraak op bezwaar van 22 april 2022 heeft de inspecteur van de Belastingdienst het bezwaarschrift van opposante inzake de hoogte van het op aangifte betaalde bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen onder nummer [#] ongegrond verklaard.
Opposante heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 18 oktober 2022 heeft de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Op 10 november 2022 heeft opposante de gronden van het verzetschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft met behulp van een videoverbinding plaatsgevonden op
9 februari 2023. Opposante is verschenen bij haar gemachtigde. De inspecteur van de Belastingdienst, verweerder bij het ingestelde beroep, is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat opposante het griffierecht niet heeft voldaan. Dat opposante griffierecht in rekening is gebracht en dat zij het verschuldigde bedrag niet (tijdig) heeft voldaan is door opposante niet betwist.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of in de buiten-zittingsuitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is.
3. Opposante heeft in deze procedure betoogd dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) volgt dat de wijze van heffing van het griffierecht en de hoogte daarvan strijdig zijn met het EU-recht, in het bijzonder heeft opposante een beroep gedaan op de artikelen 47 en 52 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2012/C 326/02). Op grond van de door haar aangedragen grieven heeft opposante voorts het standpunt ingenomen dat de niet-ontvankelijkverklaring van een ingesteld beroep op grond van het feit dat het griffierecht niet (tijdig) is voldaan evenmin verenigbaar is met het EU-recht. Opposante verwijst in haar verzetschrift en in haar pleitnota ter onderbouwing van haar betoog voorts naar de volgende arresten:
HvJ EU 4 oktober 2018, C-571/16, ECLI:EU:C:2018:807, Kantarev;
HvJ EU 6 oktober 2015, C-61/14, ECLI:EU:C:2015:655, Orizzonte Salute;
HvJ EU 19 november 2019, C585/18, ECLI:EU:C:2019:982; Sąd Najwyzszy;
HvJ EU 6 oktober 1982, C-283/81,ECLI:EU:C:1982:335, Cilfit;
HvJ EU 21 december 2021, C-357/19, ECLI:EU:C:2021:1034, Eurobox Promotion e.a.;
HvJ EU 17 december 1970 C-11/70, ECLI:EU:C:1970:114, Internationale Handelsgesellschaft;
HvJ EU, 2 september 2021, C-741/19, ECLI:EU:C:2021:655, Republiek Moldavië;
HvJ EU 10 februari 2022, ECLI:EU:C:2022:89, LM tegen Bezirkhauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld;
HvJ EU 28 april 2022, ECLI:EU:C:2022:306, Gräfendorfer;
HvJ EU 17 april 2018, ECLI:EU:C:2018:257, Egenberger;
HvJ EU 29 juli 2019, C-556/17, ECLI:EU:C:2019:626, Torubarov.
Ook heeft opposante verwezen naar een opinie uit de vakliteratuur inzake de toepassing van het Europees recht.
Opposante verzoekt de rechtbank, gegeven haar op het Unierecht gestoelde betoog, prejudiciële vragen voor te leggen aan de Unierechter.
Feiten
4. Bij de beoordeling van de aangedragen grieven gaat de rechtbank uit van de volgende feiten:
Opposante faciliteert en bemiddelt bij de aankoop van gebruikte auto’s in Duitsland en de invoer en registratie van die auto’s in Nederland. Haar dienstverlening omvat mede het doen van aangiften van bpm en het voldoen van de op basis van die aangiften van de verschuldigde belastingbedragen. In dit kader voert zij, bijgestaan door haar gemachtigde, jaarlijks enkele honderden bezwaar- en beroepsprocedures waarbij zij de hoogte van de verschuldigde bpm betwist.
Met de gemachtigde van opposante heeft de rechtbank de volgende werkafspraak gemaakt over de heffing van griffierecht:
Indien verweerder in één geschrift uitspraak op bezwaar doet inzake meerdere bezwaarschriften die betrekking hebben op de aangifte en voldoening van bpm voor verschillende voertuigen en opposante beroep daartegen instelt middels één beroepschrift worden deze geschillen beschouwd als samenhangend in de zin van artikel 8:41, derde lid, van de Awb en is slechts één maal griffierecht verschuldigd.
In de onderhavige zaak is het griffierecht overeenkomstig deze afspraak in rekening gebracht.
Wettelijk kader
5. Artikel 8:41, eerste tot en met zesde lid, van de Awb (tekst 2022) luidt als volgt:
1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven.
2. Het griffierecht bedraagt:
(…)
c. € 365 indien anders dan door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld.
3. Indien het een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten dan wel van twee of meer indieners tegen hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. Dit griffierecht is gelijk aan het hoogste van de bedragen die bij toepassing van het tweede lid verschuldigd zouden zijn geweest.
4. De griffier deelt de indiener van het beroepschrift mede welk griffierecht is verschuldigd en wijst hem daarbij op het bepaalde in het vijfde en zesde lid.
5. Het griffierecht dient binnen vier weken na verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort.
6. Indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, is het beroep niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
6. De artikelen 47 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
47. Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
52.1.
Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2. De door dit Handvest erkende rechten die voorkomen in bepalingen van de Verdragen, worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen die door deze Verdragen zijn gesteld.
3. Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.
4. Voor zover dit Handvest grondrechten erkent zoals die voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, moeten die rechten in overeenstemming met die tradities worden uitgelegd.
5. In de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) is ten aanzien van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest verduidelijkt dat deze bepaling correspondeert met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Beoordeling van de grieven
6. De rechtbank verwijst in de eerste plaats naar het oordeel van de Hoge Raad van 11 oktober 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1579) inzake de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing vooraf van griffierecht, waarin de Hoge Raad heeft uitgesproken dat in het algemeen kan worden aangenomen dat deze regeling van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Het verzet van opposante kan dan ook slechts slagen indien in dit specifieke geval sprake is van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel nopen dan wel indien opposante kan worden gevolgd in haar stellingname dat de heffing van griffierecht in geschillen als deze onverenigbaar is met het recht van de Europese Unie.
7. Met betrekking tot de mogelijke bijzondere omstandigheden overweegt de rechtbank het volgende:
Om een schending van artikel 47 van het Handvest te voorkomen en in reactie op het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699, hebben de bestuursrechtelijke gerechten de zogenaamde BOBOG-regeling (artikel 2.6 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021) in het leven geroepen op grond waarvan de indiener van een beroepschrift in geval van betalingsonmacht wordt vrijgesteld van de heffing van griffierecht. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 11 februari 2022 (ECLI:NL:HR:2022:167) geldt deze regeling niet alleen voor natuurlijke personen maar ook voor rechtspersonen.
Om in aanmerking te komen voor een dergelijke vrijstelling dient de indiener van het beroepschrift een daartoe strekkend verzoek bij het betreffende gerecht te doen.
Vaststaat dat opposante in deze procedure een dergelijk verzoek niet heeft gedaan en dat aan de hand van de bij de rechtbank bekende gegevens niet kan worden beoordeeld of de heffing van griffierecht in het specifieke geval van opposante de uitoefening van de haar door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.
Andere omstandigheden die eraan in de weg zouden kunnen staan het hierboven genoemde oordeel van de Hoge Raad te volgen zijn gesteld noch gebleken.
8. Bij de beoordeling van de Europeesrechtelijke grieven van opposante stelt de rechtbank voorop dat de vragen die opposante bij een ontvankelijk beroep beantwoord wenst te zien ook de vraag omvatten of de heffing van bpm in verband met de registratie in Nederland van gebruikte auto’s die uit een andere lidstaat afkomstig zijn en die ook eerder in die lidstaat zijn toegelaten en geregistreerd een schending van artikel 110 VWEU impliceert. Om deze vraag beantwoord te krijgen dient opposante – na de bezwaarprocedure te hebben doorlopen - op grond van het Nederlandse recht beroep in te stellen bij de belastingkamer van de rechtbank en is hij voor het instellen van dat beroep griffierecht verschuldigd. In dat kader heeft opposante een beroep gedaan op het Handvest.
De rechtbank acht de hier aan de orde zijnde rechtsvraag of in de buiten-zittingsuitspraak terecht is geoordeeld dat het niet-betalen van het griffierecht met zich brengt dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is, op grond van het vorenstaande voldoende Unierechtelijk van aard om een toetsing van het nationale recht aan het Handvest te rechtvaardigen.
9. Voor een beantwoording van de opgeworpen rechtsvraag zoekt de rechtbank aansluiting bij het oordeel van het HvJ EU van 11 september 2014 (C-19/13, ECLI:EU:C:2014:C-19/13, ECLI:EU:C:2014:2194, Fastweb) waarin is geoordeeld over de toelaatbaarheid van de toepassing van beroepstermijnen in bestuursrechtelijke procedures. Aan dit arrest wordt het volgende ontleend:
“Volgens vaste rechtspraak is het verenigbaar met het fundamentele recht op effectieve rechterlijke bescherming om in het belang van de rechtszekerheid op straffe van verval redelijke beroepstermijnen voor te schrijven die zowel de particulier als de betrokken administratie bescherming bieden. Dergelijke termijnen mogen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin arrest Pelati, C-603/10, EU:C:2012:639, punt 30 en de aldaar aangehaalde rechtspraak)”De rechtbank ziet voldoende aanleiding om het in dit arrest gedefinieerde criterium dat in de nationale regelgeving van een lidstaat opgenomen formeelrechtelijke toegangseisen voor een gerechtelijke procedure ‘de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken’ ook van toepassing te achten op de heffing van griffierechten. De rechtbank acht het opwerpen van een beperkte drempel, hetgeen blijkens de wetsgeschiedenis met de heffing van griffierecht ook is beoogd en waarmee de administratie wordt beschermd tegen kostbare en tijdrovende bagatelprocedures, eveneens in het belang van de rechtszekerheid.
Met betrekking tot de door opposante genoemde arresten
10.1.
HvJ EU 4 oktober 2018, C-571/16, ECLI:EU:C:2018:807, Kantareven
HvJ EU
6 oktober 2015, C-61/14, ECLI:EU:C:2015:655, Orizzonte Salute;
Uit deze arresten kan – anders dan opposante heeft betoogd - niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit de arresten dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is.
10.2.
HvJ EU 19 november 2019, ECLI:EU:C:2019:982; Sąd Najwyzszy;
Opposante heeft van dit arrest de overwegingen 128 en 157 en volgende aangehaald. Eerst genoemde overweging heeft betrekking op de onpartijdigheid van het gerecht. Voor zover uit het betoog van opposante moet worden begrepen dat zij zich op het standpunt stelt dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is, is dat niet aannemelijk geworden. De rechtbank wijst in het verband op de tot deze rechtsoverweging 128 behorende zinsnede
‘De objectieve beoordeling bestaat uit een toetsing of, onafhankelijk van de persoonlijke opstelling van de rechter, op grond van bepaalde verifieerbare feiten diens onpartijdigheid in twijfel kan worden getrokken.’
Dergelijke feiten zijn in deze procedure gesteld noch gebleken.
De overwegingen 157 e.v. hebben betrekking op de verhouding tussen het nationale recht en het EU-recht. De rechtbank vindt aansluiting voor het hierboven weergegeven oordeel inzake het door opposante ingestelde verzet in overweging 159 van het arrest. Deze overweging luidt:
“In dit verband moet met name in herinnering worden gebracht dat het beginsel van een conforme uitlegging van het nationale recht, op grond waarvan de nationale rechter het nationale recht zo veel mogelijk moet uitleggen in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht, inherent is aan het systeem van de Verdragen, aangezien het de nationale rechter in staat stelt binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het recht van de Unie te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige gedingen (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C-573/17, EU:C:2019:530, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
10.3.
HvJ EU 6 oktober 1982, C-283/81,ECLI:EU:C:1982:335, Cilfit;
Opposante heeft het standpunt ingenomen dat het de nationale rechter niet vrijstaat een uitleg te geven aan het EU-recht zonder daaromtrent prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Dit geldt in de optiek van opposante evenzeer indien sprake is van een zogenaamde ‘acte claire’. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van opposante niet. Een verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen geldt ingevolge artikel 267 van het VWEU slechts voor het gerecht dat in hoogste instantie rechtspreekt, zoals ook blijkt uit het genoemde arrest. Een dergelijke verplichting geldt in beginsel niet voor de gerechtelijke instanties op lagere niveaus. De daarop geldende uitzondering, neergelegd in het arrest Foto-Frost,
C-314/85 (HvJ, 22 oktober 1987, ECLI:NL:C:1987:452) ziet op de situatie waarin de verwijzende rechter van oordeel is dat een handeling van een Europese instelling nietig is. Die situatie doet zich hier niet voor.
10.4.
HvJ EU 21 december 2021, C-357/19, ECLI:EU:C:2021:1034, Eurobox Promotion e.a.;
Dit arrest heeft evenals het hierboven onder 10.2 genoemde arrest betrekking op de rechterlijke onafhankelijkheid. De rechtbank ziet in het arrest geen reden voor een andersluidend oordeel dan hetgeen onder 10.2. is overwogen. Voorts komt in dit arrest de vraag aan de orde of het de nationale rechter vrijstaat een volgens het nationale recht bindende beslissing van de constitutionele rechter buiten toelating te laten indien het Unierecht daartoe noopt. De rechtbank onderschrijft het bevestigende antwoord op deze vraag, maar ziet in de door opposante aangedragen grieven geen gronden voor het stellen van prejudiciële vragen.
10.5.
HvJ EU 17 december 1970 C-11/70, ECLI:EU:C:1970:114, Internationale Handelsgesellschaft;
Dit arrest heeft betrekking op de toetsing van een op basis van een Europeesrechtelijke verordening opgelegde betalingsverplichting aan het evenredigheidsbeginsel. Dit rechtbank komt aan de hand van de in het arrest gebezigde criteria niet tot de slotsom dat de heffing van griffierecht in deze beroepszaak als onevenredig kan worden aangemerkt.
10.6.
HvJ EU, 2 september 2021, C-741/19, ECLI:EU:C:2021:655, Republiek Moldavië;
De rechtbank ziet in dit arrest geen aspecten die betrekking hebben op de toelaatbaarheid van de heffing van griffierecht.
10.7.
HvJ EU 10 februari 2022, ECLI:EU:C:2022:89, LM tegen Bezirkhauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld;
Het gaat hier om een strafrechtelijk geschil (strafbaar gestelde overtreding van EU-regelgeving) en de reikwijdte van artikel 6 EVRM. Voorts gaat het arrest in de beantwoording van de gestelde (en geherfomuleerde) prejudiciële vraag slechts in op de inhoud van de EU-regelgeving (Richtlijn 96/71/EG). Voor wat betreft de uitleg van het Handvest bevat het arrest voor het hier voorliggende geschil geen relevante overwegingen.
10.8.
HvJ EU 28 april 2022, ECLI:EU:C:2022:306, Gräfendorfer;
Dit arrest gaat over de vergoeding van rente op in strijd met het EU-recht geheven en betaalde heffingen. Dit is eerst mogelijk aan de orde indien wordt geoordeeld dat het bij opposante in rekening gebrachte en betaalde griffierecht onverenigbaar is met het Unierecht. Omdat opposante het griffierecht in dit beroep echter niet heeft betaald komt aan het arrest voor het oordeel in de verzetzaak geen betekenis toe.
10.9.
HvJ EU 17 april 2018, ECLI:EU:C:2018:257, Egenberger;
Dit arrest gaat in op de aard van de toetsing en de positie van artikel 47 van het Handvest in het geval van botsende gelijkwaardige grondrechten. Die situatie doet zich hier niet voor.
10.10.
HvJ EU 29 juli 2019, C-556/17, ECLI:EU:C:2019:626, Torubarov.
Dit arrest betreft een uitleg van de Europese richtlijn 2013/32 inzake de omvang van de rechtsbescherming van vreemdelingen die internationale bescherming verzoeken. Voor wat betreft artikel van het Handvest bevat het arrest geen aanknopingspunten voor het oordeel in deze verzetzaak.
10.11.
De door opposante aangehaalde delen uit de Europeesrechtelijke vakliteratuur zijn dermate algemeen geformuleerd dat daaraan in dit concrete geval geen conclusies zijn te verbinden.
Conclusie
11. De hierboven aangehaalde arresten bieden geen grondslag voor het gelijk van opposante in deze procedure. In de formulering van de arresten ziet de rechtbank ook geen redenen voor het stellen van prejudiciële vragen. De gegeven oordelen zijn helder en zij rechtvaardigen – voor zover relevant in deze procedure –de conclusie dat de door opposante aangevoerde grieven van Unierechtelijke aard kunnen worden aangemerkt als ‘acte clair’ of ‘acte éclairé’.
12. Gelet op het voorgaande is het griffierecht niet in strijd met het Unierecht geheven.
13. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van
27 oktober 2022. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittingsuitspraak in stand blijft.
14. Nu het verzet ongegrond wordt verklaard behoeft al het overigens aangevoerde alsdan geen behandeling.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
E.H. Mazel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
Den Haag.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het beroep in cassatie.