ECLI:NL:RBNHO:2023:4266

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1496
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terugbetaling en wijziging van douaneaangiften op basis van preferentiële tariefbehandeling voor goederen van Japanse oorsprong

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een B.V. die goederen van Japanse oorsprong importeert, en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. Eiseres had verzocht om terugbetaling van € 557.850,02 aan invoerrechten en om wijziging van haar maandaangiften, omdat zij meende recht te hebben op een preferentieel tarief op basis van de Overeenkomst tussen de EU en Japan. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet tijdig een beroep heeft gedaan op het preferentiële tarief, aangezien dit uiterlijk op 1 februari 2020 had moeten gebeuren. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om terugbetaling en wijziging van de aangiften terecht was, omdat eiseres niet voldeed aan de in de Overeenkomst gestelde termijnen. Eiseres voerde aan dat het overlijden van een medewerker, die verantwoordelijk was voor de aangiften, een bijzondere omstandigheid vormde, maar de rechtbank oordeelde dat dit geen reden was om de termijnoverschrijding te verontschuldigen. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en kende eiseres een schadevergoeding toe van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, evenals een vergoeding van proceskosten van € 837.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/1496 tot en met HAA 21/1505

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 9 mei 2023 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B.J.B. Boersma),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Eindhoven, verweerder.

Inleiding

Op 2 maart 2020 ontving verweerder een verzoek om terugbetaling van eiseres voor een bedrag van in totaal € 557.850,02 aan invoerrechten, dat naar aanleiding van de maandaangiften van eiseres van haar was geheven bij elf uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s) met de nummers eindigend op: [# 1] , [# 2] , [# 3] , [# 4] , [# 5] , [# 6] , [# 7] , [# 8] , [# 9] , [# 10] en [# 11] .
Op 10 juli 2020 diende eiseres bij verweerder verzoeken om wijziging van de betreffende maandaangiften in.
Bij in één geschrift vervatte beslissingen van 25 november 2020 heeft verweerder het verzoek om terugbetaling deels (voor een bedrag van € 245.265,84) gehonoreerd en deels (voor een bedrag van € 312.584,18) afgewezen en het verzoek om wijziging van de maandaangiften afgewezen.
Eiseres heeft tegen deze beslissingen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaarschrift van 3 februari 2021 de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep gesplitst in de zaken met de nummers HAA 21/1496 tot en met HAA 21/1505.
Verweerder heeft in één geschrift verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2023 te Haarlem.
Namens eiseres is mr. [naam 1] RB verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. [naam 2] en mr. [naam 3] .

Feiten

1. Eiseres beschikt over een vergunning voor het beheer van een douane-entrepot en doet per maand een verzamelaangifte van de goederen die zij in de voorgaande maand in het vrije verkeer heeft gebracht. In haar entrepot slaat eiseres onder meer goederen op van het Japanse concern [bedrijf 1] . Deze goederen zijn van Japanse oorsprong.
2. Op 1 februari 2019 is de tussen de EU en Japan gesloten Overeenkomst betreffende een economisch partnerschap (hierna: de Overeenkomst) in werking getreden [1] . Op basis van de Overeenkomst kan, met ingang van 1 februari 2019, een beroep worden gedaan op toepassing van het preferentiële tarief dat van toepassing is op goederen van Japanse preferentiële oorsprong die in de EU in het vrije verkeer worden gebracht.
3. In haar maandaangiften over februari 2019 tot en met december 2019 heeft eiseres voor een deel van de goederen die zij als indirect vertegenwoordiger van [bedrijf 1] in het vrije verkeer had gebracht wel een beroep gedaan op toepassing van het preferentiële tarief, maar daarbij een verkeerd tarief toegepast (hierna: groep I). Voor een ander deel van de goederen die zij in die periode voor [bedrijf 1] in het vrije verkeer had gebracht heeft eiseres geen beroep gedaan op toepassing van het preferentiële tarief (hierna: groep II). Voor elk van de maandaangiften heeft verweerder aan eiseres een utb opgelegd, en daarbij de maandaangiften van eiseres gevolgd.
4. De facturen voor de goederen van groep II (voor zover die hier nog in geschil zijn) zijn allemaal van [bedrijf 2] Ltd., aan [bedrijf 3] B.V., en zijn allemaal gedateerd in de periode van 1 februari 2017 tot en met 31 januari 2019. Op alle facturen bevindt zich als attest van oorsprong de volgende verklaring:
“The exporter of the products covered by this document (Exporter Reference No. [# 12] ) declares that, except where otherwise clearly indicated, these products are of JAPAN preferential origin (C-1).
Tokyo, 02 February 2019 [bedrijf 2] . Ltd.”
5. Op 2 maart 2020 heeft eiseres een verzoek om terugbetaling ingediend voor de invoerrechten die waren geheven over de goederen die de preferentiële oorsprong Japan hadden, waarvoor eiseres beschikte over een attest van oorsprong en die zij in de onder 3. genoemde periode (februari 2019 tot en met december 2019) in het vrije verkeer had gebracht.
6. Bij brief van 10 juli 2020 heeft eiseres een verzoek om wijziging in de zin van artikel 173 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) gedaan van haar maandaangiften over februari 2019 tot en met december 2019, met de strekking dat al in de aangiften een beroep zou zijn gedaan op toepassing van het preferentiële tarief voor goederen van Japanse oorsprong.
7. Bij beschikking van 25 november 2020 heeft verweerder het verzoek om terugbetaling gedeeltelijk toegewezen voor het hiervoor onder ‘Inleiding’ vermelde bedrag en het verzoek om wijziging van de aangiften afgewezen. De toewijzing van het verzoek om terugbetaling had betrekking op de goederen van groep I. De afwijzing had betrekking op de goederen van groep II. Op 3 februari 2021 verklaarde verweerde het bezwaar van eiseres ongegrond.
8. Op 12 maart 2021 ontving de rechtbank het beroep van eiseres. De rechtbank heeft het beroep gesplitst in 11 procedures, zodanig dat aan elke procedure een maandaangifte ten grondslag ligt. De rechtbank heeft de beroepen gezamenlijk behandeld en doet in één geschrift uitspraak.

Geschil

9. In geschil is of verweerder terecht het verzoek om terugbetaling gedeeltelijk heeft afgewezen en of verweerder terecht het verzoek om wijziging van de aangiften heeft afgewezen.
10. Eiseres betoogt dat het verzoek om wijziging van de aangiften toegewezen moet worden, zodat zij in die aangiften alsnog een beroep kan doen op toepassing van het preferentiële tarief. Verweerder legt de werking van artikel 173 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) te beperkt uit.
Voor het verzoek om terugbetaling betoogt eiseres primair dat zij, na wijziging van de aangiften in de zin van artikel 173 van het DWU, recht heeft op terugbetaling op grond van artikel 116 van het DWU. Verder betoogt eiseres dat de overgangstermijn uit de Overeenkomst niet van toepassing is, waardoor het verzoek om terugbetaling tijdig is ingediend, namelijk binnen een jaar na afgifte van de attesten van oorsprong.
Subsidiair betoogt eiseres dat zij recht heeft op terugbetaling in de zin van artikel 120 van het DWU, aangezien de medewerker binnen het bedrijf van eiseres die verantwoordelijk was voor de aangiften van de goederen van [bedrijf 1] en het indienen van de verzoeken om terugbetaling in december 2019, plotseling overleed. Hierdoor heeft eiseres het verzoek om terugbetaling niet tijdig kunnen indienen. Het onverwacht overlijden van deze medewerker vormt een bijzondere omstandigheid waarbij eiseres geen bedrog of kennelijke nalatigheid valt te verwijten. Ter zitting heeft eiseres haar subsidiaire standpunt genuanceerd in die zin dat voor de maandaangiften over november en december 2019 de douaneschulden zijn ontstaan ten gevolge van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 120 van het DWU.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de beslissing op het verzoek om terugbetaling en vernietiging van de uitnodigingen tot betaling voor een bedrag van in totaal € 312.584,18.
Verder doet eiseres een beroep op vergoeding van door haar geleden immateriële schade wegens de lange duur van de behandeling van het beroep en verzoekt zij om vergoeding van haar proceskosten.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zowel het verzoek om wijziging van de aangiften als het verzoek om terugbetaling terecht zijn afgewezen.
Wijziging van de aangiften is in het onderhavige geval niet mogelijk, omdat artikel 173 van het DWU toepassing mist. De mogelijkheid aangiften achteraf te wijzigen is niet bedoeld om achteraf aanspraak te kunnen maken op een preferentieel tarief. Toepassing van een preferentieel tarief is niet het nakomen van een verplichting in de zin van artikel 173, derde lid, van het DWU, omdat het de vrije keuze van een aangever is om een beroep te doen op een toepasselijk preferentieel tarief.
Terugbetaling op grond van art. 117 van het DWU is niet mogelijk. Ten eerste is geen sprake van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid, en ten tweede moet voor toepassing van het tweede lid aan de in de toepasselijke maatregel of het wetboek vastgestelde termijnen zijn voldaan. Verweerder verwijst naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1587, waarin is geoordeeld dat als bij invoer geen beroep op preferentie is gedaan, achteraf alleen nog binnen de geldigheidsduur van het certificaat een beroep op dat preferentiële tarief kan worden gedaan. Op grond van art. 3.29 van de Overeenkomst had uiterlijk op 1 februari 2020 een beroep op het preferentiële tarief gedaan moeten zijn.
Verder is geen sprake van een situatie in de zin van artikel 120 van het DWU. De douaneschulden zijn namelijk niet door bijzondere omstandigheden ontstaan. Het overlijden van de collega vond plaats ruim na het ontstaan van de meeste douaneschulden. En bovendien zijn dergelijke omstandigheden te beschouwen als een normaal bedrijfsrisico.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling door de rechtbank

Toepasselijke wetgeving
13. In de Overeenkomst tussen de EU en Japan betreffende een economisch partnerschap (PB L 330, 2018, pag. 3) is over de toekenning van een preferentiële tariefbehandeling onder meer het volgende bepaald:
“ARTIKEL 3.16 Verzoek om preferentiële tariefbehandeling
1. De partij van invoer verleent bij invoer een preferentiële tariefbehandeling aan een product van oorsprong uit de andere partij, op grond van een verzoek van de importeur om preferentiële tariefbehandeling. De importeur is verantwoordelijk voor de juistheid van het verzoek om preferentiële tariefbehandeling en de naleving van de voorwaarden van dit hoofdstuk.
2. Een verzoek om preferentiële tariefbehandeling wordt gedaan op basis van:
a) een door de exporteur opgesteld attest van oorsprong waaruit blijkt dat het product van oorsprong is, of
b) de aan de importeur bekende informatie dat het product van oorsprong is.
3. Een verzoek om preferentiële tariefbehandeling en de grondslag ervan als bedoeld in lid 2, onder a) of b), worden in overeenstemming met de wet- en regelgeving van de partij van invoer in de douaneaangifte ten invoer opgenomen. De douaneautoriteit van de partij van invoer kan de importeur verzoeken om, voor zover hem dit mogelijk is, als onderdeel van de douaneaangifte ten invoer of als daarbij gevoegd document een verklaring te verstrekken dat het product voldoet aan de voorwaarden van dit hoofdstuk.
4. De importeur die op basis van een attest van oorsprong als bedoeld in lid 2, onder a), om een preferentiële tariefbehandeling verzoekt, bewaart het attest van oorsprong en verstrekt de douaneautoriteit van de partij van invoer desgevraagd een kopie daarvan.
5. De leden 2 tot en met 4 zijn niet van toepassing in de gevallen als bedoeld in artikel 3.20.
ARTIKEL 3.17 Attest van oorsprong
1. Een attest van oorsprong kan door een exporteur van een product worden opgesteld op basis van informatie waaruit blijkt dat het product van oorsprong is, met inbegrip van informatie over de oorsprongsstatus van de bij de productie van het product gebruikte materialen. De exporteur is verantwoordelijk voor de juistheid van het attest van oorsprong en van de verstrekte informatie.
2. Een attest van oorsprong wordt in een van de in bijlage 3-D opgenomen taalversies verstrekt op een factuur of ander handelsdocument waarin het product van oorsprong voldoende duidelijk is omschreven om het te kunnen identificeren. De partij van invoer mag van de importeur geen vertaling van het attest van oorsprong verlangen.
3. De douaneautoriteit van de partij van invoer mag een verzoek om preferentiële tariefbehandeling niet afwijzen wegens geringe vergissingen of afwijkingen in het attest van oorsprong of om de enkele reden dat de factuur in een derde land werd afgegeven.
4. Een attest van oorsprong is twaalf maanden geldig vanaf de datum waarop het is opgesteld.
5. Een attest van oorsprong kan van toepassing zijn op:
a) één enkele zending van een of meer in een partij ingevoerde producten, of
b) meerdere zendingen van identieke producten die binnen een in het attest van oorsprong aangegeven periode van maximaal twaalf maanden in een partij worden ingevoerd.
6. Wanneer, op verzoek van de importeur, niet-gemonteerde of gedemonteerde producten in de zin van Algemene Regel 2a voor de interpretatie van het geharmoniseerd systeem, vallende onder de afdelingen XV tot en met XXI van het geharmoniseerd systeem, in deelzendingen worden ingevoerd, kan voor deze producten één enkel attest van oorsprong worden gebruikt in overeenstemming met de voorschriften van de douaneautoriteit van de partij van invoer.
(…)
ARTIKEL 3.24 Weigering van toekenning van preferentiële tariefbehandeling
1. Onverminderd het bepaalde in lid 3 kan de douaneautoriteit van de partij van invoer weigeren een preferentiële tariefbehandeling toe te kennen indien:
a) binnen drie maanden na de datum van het verzoek om informatie op grond van artikel 3.21, lid 1: i) geen antwoord wordt verstrekt, of ii) als het verzoek om preferentiële tariefbehandeling op de aan de importeur bekende informatie als bedoeld in artikel 3.16, lid 2, onder b), werd gebaseerd, de verstrekte informatie niet volstaat om te bevestigen dat het product van oorsprong is;
b) binnen drie maanden na de datum van het verzoek om informatie op grond van artikel 3.21, lid 5: i) geen antwoord wordt verstrekt, of ii) de verstrekte informatie niet volstaat om te bevestigen dat het product van oorsprong is;
c) binnen tien maanden na de datum van het verzoek om informatie op grond van artikel 3.22, lid 2: i) geen antwoord wordt verstrekt, of ii) de verstrekte informatie niet volstaat om te bevestigen dat het product van oorsprong is, of
d) nadat een verzoek om bijstand op grond van artikel 3.23 is gedaan en binnen een wederzijds overeengekomen periode, met betrekking tot producten die het voorwerp zijn geweest van een verzoek als bedoeld in artikel 3.16, lid 1: i) door de douaneautoriteit van de partij van uitvoer geen bijstand wordt verleend, of ii) het resultaat van die bijstand niet volstaat om te bevestigen dat het product van oorsprong is.
2. De douaneautoriteit van de partij van invoer kan weigeren een preferentiële tariefbehandeling toe te kennen voor een product waarvoor een importeur om preferentiële tariefbehandeling verzoekt, wanneer de importeur niet voldoet aan andere voorwaarden van dit hoofdstuk dan die welke betrekking hebben op de oorsprongsstatus van de producten.
(…)
ARTIKEL 3.29 Overgangsbepalingen voor doorvoer of opslag van producten
De bepalingen van deze overeenkomst kunnen worden toegepast op producten die voldoen aan de bepalingen van dit hoofdstuk en die zich op de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst hetzij in doorvoer tussen de partij van uitvoer en de partij van invoer hetzij onder douanetoezicht in de partij van invoer bevinden zonder dat invoerrechten en belastingen zijn betaald, op voorwaarde dat binnen twaalf maanden na die datum bij de douaneautoriteit van de partij van invoer een verzoek om preferentiële tariefbehandeling als bedoeld in artikel 3.16 wordt ingediend.”
Verzoek om terugbetaling
14. Artikel 64, derde lid, van het DWU bepaalt dat, voor goederen die op grond van overeenkomsten tussen de Unie en derde landen in aanmerking komen voor preferentiële tariefbehandeling, de regels over de preferentiële oorsprong bij die overeenkomsten worden vastgesteld. In het onderhavige geval zijn de bepalingen van de Overeenkomst van toepassing.
15. De Overeenkomst voorziet in een preferentiële tariefbehandeling in de zin van artikel 56, tweede lid, aanhef en onder d, van het DWU van goederen van oorsprong uit Japan. Op grond van artikel 56, derde lid, van het DWU treedt het preferentiële tarief op aanvraag van de aangever in de plaats van de conventionele of autonome douanerechten. Deze aanvraag kan achteraf worden ingediend zolang aan de in de toepasselijke maatregel vastgestelde termijnen en voorwaarden is voldaan.
In de Overeenkomst is een overgangsbepaling opgenomen voor goederen die op het moment van de inwerkingtreding van de Overeenkomst, op 1 februari 2019, hetzij vanuit Japan onderweg waren naar de EU, hetzij zich in de EU onder douanetoezicht bevonden.
16. Tussen partijen is niet in geschil dat de goederen inderdaad de preferentiële oorsprong Japan hebben. Tussen partijen is ook niet in geschil dat, in afwijking van de in de attesten van oorsprong genoemde datum, de exporteur deze attesten in alle gevallen op 24 respectievelijk 25 juni 2019 heeft afgegeven. Eiseres heeft dit aannemelijk gemaakt aan de hand van haar geautomatiseerde systemen waarin de facturen met de attesten van oorsprong zijn opgenomen. Verder is tussen partijen niet in geschil dat het vervoer vanuit Japan van alle nog in geding zijnde goederen vóór 1 februari 2019 is aangevangen. Tussen partijen staat vast, dat alle in het geding zijnde goederen op 1 februari 2019 hetzij vanuit Japan onderweg waren naar de EU, hetzij zich in de EU onder douanetoezicht bevonden. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat voor alle in het geding zijnde goederen de overgangsbepaling van artikel 3.29 van de Overeenkomst van toepassing is. Deze overgangsbepaling houdt in dat binnen 12 maanden na 1 februari 2019, dus uiterlijk op 1 februari 2020 een verzoek om preferentiële tariefbehandeling moest zijn ingediend. Dat de attesten van oorsprong in juni 2019 door de exporteur zijn opgesteld, betekent dus niet dat de goederen niet onder het overgangsregime vallen.
17. Een verzoek om terugbetaling in de zin van artikel 117, tweede lid, van het DWU, namelijk wegens het bestaan van een recht op een preferentiële tariefbehandeling ten tijde van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer, dat door verweerder is ontvangen op 2 maart 2020, kan naar het oordeel van de rechtbank niet de reikwijdte van art 56, derde lid, van het DWU juncto artikel 3.29 van de Overeenkomst wijzigen. Het arrest van het Hof van Justitie van 24 oktober 2013, nr. C-175/12 (Sandler AG) ECLI:EU:C:2013:681, punt 36, leidt niet tot een ander oordeel. Verder is het bepaalde in artikel 94, tweede lid, laatste volzin, van de Uitvoeringsverordening DWU niet van toepassing, aangezien artikel 64, tweede lid, van het DWU de bepalingen uit de Overeenkomst van toepassing verklaart. Nu niet is voldaan aan de termijn van twaalf maanden van artikel 3.29 van de Overeenkomst, kan niet alsnog een verzoek om toepassing van het preferentiële tarief dan wel een verzoek om terugbetaling worden toegewezen.
Verzoek om wijziging aangiften
18. Zoals eiseres ter zitting heeft toegelicht is het doel van de wijziging van de aangiften om alsnog in de aangiften een beroep te doen op toepassing van het preferentiële tarief. Door de aangiften in die zin te wijzigen zou achteraf vast komen te staan dat eiseres tijdig een beroep heeft gedaan op toepassing van het preferentiële tarief, waardoor alsnog recht bestaat op terugbetaling van de betaalde invoerrechten.
19. Omdat de goederen al waren vrijgegeven op het moment van het doen van het verzoek om wijziging van de aangiften, moet het verzoek van eiseres worden getoetst aan artikel 173, derde lid, van het DWU. Een aangifte kan worden gewijzigd, zodat de aangever zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling (hier: in het vrije verkeer brengen) kan nakomen. Verplichtingen bij het in het vrije verkeer brengen van goederen staan omschreven in artikel 201, tweede lid, van het DWU. Zij betreffen inning van verschuldigde invoerrechten en (voor zover van toepassing) andere heffingen, de toepassing van handelspolitieke maatregelen en verboden en de vervulling van de andere formaliteiten voor de invoer van de goederen.
20. Wanneer in de aangifte geen preferentie wordt geclaimd, is overlegging van een preferentieel document geen verplichting. Meer in het algemeen is het geen verplichting van de aangever om een preferentieel tarief te claimen, terwijl hij daar wel recht op zou hebben. Uit de (subjectieve) bedoeling van eiseres om een preferentie te claimen vloeien geen verplichtingen voort. Op grond van artikel 56, derde lid, van het DWU treedt het preferentiële tarief alleen op aanvraag van de aangever in de plaats van de conventionele of autonome douanerechten. Omdat het claimen van een preferentieel tarief geen verplichting is voor het in het vrije verkeer brengen van goederen, heeft verweerder terecht het verzoek om wijziging van de aangiften afgewezen.
Bijzondere omstandigheden
21. De persoon die binnen het bedrijf van eiseres verantwoordelijk was voor de aangiften van goederen uit Japan is op 1 december 2019 onverwacht overleden. Dat dit een tragische gebeurtenis is, hetgeen verweerder heeft onderschreven, betekent echter niet dat dit overlijden daardoor ook een bijzondere omstandigheid is in de zin van artikel 120 van het DWU.
Eiseres stelt dat de betrokken persoon binnen het bedrijf van belanghebbende de enige was die zich bezig hield met de preferentie op basis van de Overeenkomst. Dit is een organisatorische beslissing van eiseres. De gevolgen van deze beslissing behoren tot het handelsrisico van eiseres en vormen geen bijzondere omstandigheid. Hierdoor behoeft de vraag in hoeverre het ontstaan van de douaneschulden het gevolg is van bijzondere omstandigheden verder geen beantwoording. Het beroep op bijzondere omstandigheden slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
22. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding voor immateriële schade
23. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden behandeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken, zodat per fase van de procedure voor de zaken gezamenlijk slechts eenmaal een vergoeding van € 500 per half jaar wordt toegekend (vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
24. Eiseres heeft op 5 januari 2021 bezwaar gemaakt tegen de beslissingen op het verzoek om terugbetaling en het verzoek om wijziging van haar aangiften. Verweerder heeft op 3 februari 2021 uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank doet op 9 mei 2023 uitspraak op de beroepen. Dit betekent dat de redelijke termijn in beginsel met vier maanden is overschreden. Eiseres heeft recht op een vergoeding van € 500. Deze vergoeding komt geheel ten laste van de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid).
Proceskosten
25. Wegens de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade bestaat aanleiding de minister van Justitie en Veiligheid te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837;
- gelast de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) aan eiseres het betaalde griffierecht van € 360 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.C. Schipper, voorzitter, mr.drs. C.M. van Wechem en mr. dr. C.A. Schreuder, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Gepubliceerd in PB EU 2018, L 330, p. 3