ECLI:NL:GHAMS:2017:1587

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 maart 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
16/00252
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwijzing van terugbetaling van douanerechten op basis van EUR-1 certificaten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om terugbetaling van douanerechten door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. De belanghebbende, aangeduid als [X], had in de periode van augustus 2011 tot en met september 2012 goederen uit Mexico ingevoerd zonder aanspraak te maken op een preferentieel tarief. Na het indienen van een verzoek om terugbetaling op 5 december 2013, waarbij EUR-1 certificaten waren overgelegd, heeft de inspecteur de terugbetaling geweigerd omdat de certificaten buiten de geldigheidsduur waren ingediend. De rechtbank Noord-Holland had eerder de uitspraak van de inspecteur vernietigd, maar de inspecteur ging in hoger beroep.

Het Hof heeft vastgesteld dat de 128 EUR-1 certificaten, die achteraf waren afgegeven door de Mexicaanse autoriteiten, niet konden worden aanvaard omdat ze buiten de geldigheidsduur waren ingediend. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht de terugbetaling had geweigerd, omdat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 890 van de UCDW. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de goederen 'vóór' het verstrijken van de geldigheidsduur bij de douane waren aangebracht, aangezien de certificaten pas na de invoer waren afgegeven. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 16/00252
28 maart 2017
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 17 mei 2016 in de zaak met kenmerk HAA 15/1225 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. M.C. van de Leur
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft bij beschikking van 9 mei 2014 een verzoek van belanghebbende om terugbetaling van een bedrag van € 144.368,79 aan douanerechten afgewezen.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van belanghebbende deels gegrond verklaard, het verzoek voor een bedrag van € 4.815,82 toegewezen en het bezwaar voor het overige afgewezen.
1.3.
Bij uitspraak van 17 mei 2016 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de onder 1.1 weergegeven beschikking op het verzoek om terugbetaling vernietigd, de uitnodiging tot betaling met een bedrag van € 138.473,19 verminderd en bepaald dat de uitspraak van de rechtbank in de plaats treedt van het vernietigde besluit, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 992 en de inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 331 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
De inspecteur heeft op 27 juni 2016 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
1.5.
Belanghebbende heeft op 19 september 2016 een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiseres heeft in de periode augustus 2011 tot en met september 2012 goederen uit Mexico door middel van een domiciliëringsprocedure geplaatst onder de douaneregeling “in het vrije verkeer brengen”. Eiseres heeft ter zake van deze goederen op het moment van de aangiften geen aanspraak gemaakt op een preferentieel tarief.
2. De goederen betreffen elektrotechnisch materieel of delen daarvan als bedoeld in afdeling XVI van de Gecombineerde Nomenclatuur. Deze goederen zouden worden belast tegen een nul-recht indien bij de aangiften ten invoer op voorgeschreven wijze aanspraak zou zijn gemaakt op toepassing van een preferentieel tarief met preferentiële oorsprong Mexico.
3. Op 5 december 2013 heeft eiseres een verzoek om terugbetaling ingediend op grond van artikel 236 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW). Bij dit verzoek heeft zij EUR-1 certificaten overgelegd en tevens 14 bestanden uit de geautomatiseerde periodieke aangifte (hierna: GPA-bestanden). Eiseres heeft in deze GPA-bestanden 159 nummers van EUR-1 certificaten vermeld.
4. Tot de stukken van het geding behoort een overzicht waarop 149 EUR-1 certificaten staan vermeld. Van de 149 EUR-1 certificaten zijn 128 EUR-1 certificaten achteraf afgegeven.
5. Deze 128 EUR-1 certificaten zijn buiten de geldigheidsduur ingediend bij de douane.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of het verzoek om terugbetaling terecht is afgewezen. In het bijzonder is in geschil of de 128 achteraf afgegeven EUR-1 certificaten, die buiten de geldigheidsduur bij de inspecteur zijn ingediend, kunnen worden aanvaard. Niet in geschil is dat, zo de certificaten kunnen worden aanvaard, belanghebbende recht heeft op een terugbetaling van € 138.473,19.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Toepasselijke bepalingen

4.1.
Artikel 3 van Besluit nr. 2/2000 van de Gezamenlijke Raad EG-Mexico van 23 maart 2000 (2000/415/EG) luidt, voor zover hier van belang:
“Artikel 3
1. De bepalingen van dit hoofdstuk betreffende de afschaffing van de douanerechten bij invoer zijn van toepassing op producten van oorsprong uit de partijen. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden als van oorsprong beschouwd de producten die aan in bijlage III vastgestelde oorsprongsregels voldoen.
(…)”
4.2.
Bijlage III (Omschrijving van het begrip "producten van oorsprong" en methoden van administratieve samenwerking) bij het Besluit nr. 2/2000 van de Gezamenlijke Raad EG-Mexico van 23 maart 2000 (2000/415/EG) luidt, voor zover hier van belang:
“(…)
TITEL V
BEWIJS VAN DE OORSPRONG
Artikel 15
Algemene voorwaarden
1. Het besluit is van toepassing op producten van oorsprong uit de Gemeenschap die in Mexico worden ingevoerd en op producten van oorsprong uit Mexico die in de Gemeenschap worden ingevoerd, op vertoon van:
a. a) een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1, waarvan het model in aanhangsel III is opgenomen, of,
(…)
Artikel 16
Procedure voor de afgifte van een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1
1. Een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 (hierna "EUR.1-certificaat" genoemd) wordt afgegeven door de douaneautoriteiten of de bevoegde overheidsinstantie van het land van uitvoer op schriftelijke aanvraag van de exporteur of, onder diens verantwoordelijkheid, van zijn gemachtigde vertegenwoordiger.
(…)
6. De datum van afgifte van het EUR.1-certificaat wordt vermeld in vak 11 van het certificaat.
7. Een EUR.1-certificaat wordt door de douaneautoriteiten of de bevoegde overheidsinstantie afgegeven en ter beschikking van de exporteur gesteld zodra de goederen werkelijk worden uitgevoerd of wanneer het zeker is dat zij zullen worden uitgevoerd.
Artikel 17
Afgifte achteraf van een EUR.1-certificaat
1. In afwijking van artikel 16, lid 7, kan een EUR.1-certificaat bij wijze van uitzondering worden afgegeven na de uitvoer van de goederen waarop het betrekking heeft, indien
a. a) dit door een vergissing, onopzettelijk verzuim of bijzondere omstandigheden niet bij de uitvoer is gebeurd;
(…)
4. Op een achteraf afgegeven EUR.1-certificaat wordt een van de volgende vermeldingen aangebracht:
"EXPEDIDO A POSTERIORI", "NACHTRÄGLICH AUSGESTELLT", "DÉLIVRÉ A POSTERIORI", "RILASCIATO A POSTERIORI", "AFGEGEVEN A POSTERIORI", "ISSUED RETROSPECTIVELY", "UDSTEDT EFTERFØLGENDE", "ΕΚΔΟΘΕΝ ΕΚ ΤΩΝ ΥΣΤΕΡΩΝ", "EMITIDO A POSTERIORI", "ANNETTU JÄLKIKÄTEEN", "UTFÄRDAT I EFTERHAND".
(…)
Artikel 22
Geldigheid van het bewijs van de oorsprong
1. Een bewijs van oorsprong is tien maanden geldig vanaf de datum van afgifte in het land van uitvoer. Het moet binnen deze periode worden ingediend bij de douaneautoriteiten van het land van invoer.
2. Bewijzen van oorsprong die na het verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn bij de douaneautoriteiten van het land van invoer worden ingediend, kunnen met het oog op de toepassing van de preferentiële behandeling worden aanvaard wanneer de verlate indiening het gevolg is van overmacht of buitengewone omstandigheden.
3. In andere gevallen van verlate indiening kunnen de douaneautoriteiten van het land van invoer de bewijzen van oorsprong aanvaarden indien de producten vóór het verstrijken van genoemde termijn bij hen zijn aangebracht.
(…)”
4.3.
De Europese Commissie heeft op haar website de volgende richtlijnen gepubliceerd betreffende de toepassing in de Europese Unie van wettelijke bepalingen inzake de geldigheid van preferentiële oorsprongscertificaten (
http://ec.europa.eu/taxation_customs/sites/taxation/files/resources/documents/customs/customs_duties/rules_origin/preferential/2267-final_en.pdf):
“Application in the European Union of the provisions concerning the validity of
proofs of origin concerning goods placed under some special procedures
European Union Guidelines
Legal references(hereinafter referred as 'the provision'):
- Articles 94(2) last subparagraph, 104(3) and 121(3) of the Implemented Acts (IA) (rules of origin for GSP, until and from the application of the registered exporter, and autonomous preferential arrangements);
- Article 24(3) of the (new) pan-Euro-Med Protocols and article 23(3) of the Appendix I of the Regional Convention
- and the similar provision in origin protocols of other FTA’s;
[Hof: Free Trade Agreements, zoals de overeenkomst met Mexico]
These guidelines do not constitute a legally binding act and are of an explanatory nature. Their purpose is to provide a tool to facilitate uniform application by the Member States of the above legal provisions.
Guidelines for the customs authorities of the Member States:
(1) A proof can be considered as being 'submitted' only if it is presented to the customs authorities according to the Union provisions in force, in relation with a declaration for release for free circulation of the goods concerned, on the basis of which a preference is or may be claimed.
Proofs of origin concerning goods being placed under the special procedures of external transit, inward processing, customs warehousing, temporary admission or free zone if they are covered by article 245(1) UCC or in temporary storage do not need, according to the Union provisions in force, to be presented to the customs authorities, insofar as the release for free circulation is deferred. Therefore the proofs of origin cannot be considered as being
'submitted within their period of validity'according to the provision, at the time they are placed under the said special procedures.
(2) Subject to the conditions laid down under point (3), the possibility offered to the customs authorities by the provisions listed in the legal references, to accept a belated presentation of the proof of origin where the products have been submitted before the date of expiry of its period of validity, shall apply to goods being placed under the special procedures of external transit, inward processing, customs warehouse, temporary admission, and free zone it they are mentioned in article 245(1) UCC or in temporary storage.
Goods entering a free zone in circumstances other than those covered by paragraph 1 of article 245 UCC need not be presented to the customs authorities. The possibility offered to these authorities by the provisions listed in the legal references to accept a belated presentation of the proof of origin cannot therefore be used for goods entering such a free zone, except where they are presented to the customs authorities for that specific purpose, at the importer's initiative.
(3) Importers should benefit from the possibility mentioned under point (2) insofar as it is possible for the customs authorities to exercise control of preferential origin, where a corresponding proof of origin is presented in relation with the release for free circulation of the goods.
For that purpose:
(a)at the time the goods are placed under the special procedure concerned :
-save in cases justifying retrospective issue, the proof of origin relating to the goods concerned shall be available, valid and duly registered in the records of the importer;
-in the case of temporary admission and inward processing the preferential country code and the document of origin shall be mentioned in the declaration for these procedures. For warehousing the preferential country code is advisable (see Annex I).
-the goods shall be presented to the customs authorities in accordance with the Union provisions in force and within the period of validity of the proof of origin.
(b)at the time of the release for free circulation of the goods:
-the proof of origin shall be clearly identified as referring to the goods placed under the special procedure concerned;
-the customs authorities should not accept the belated presentation of a proof of origin if it would not allow the authenticity of the proof and the originating status of the goods concerned to be verified and a possible subsequent entry of the amount of duty at stake into the accounts to be ensured. They shall in particular take account of the time limit for the preservation of supporting documents in the exporting country and of the time constraints regarding the procedure for subsequent verification of origin. Against this background, a belated presentation should not be accepted beyond a maximum period of two years following the date of issuance or making out of the proof. In case of replacement certificates the two year time limit should start to run from the date of issue or making out of the original proof of origin. This two year extended time limit should not be further extended routinely but only in duly justified exceptional circumstances, e.g. in cases of force majeure.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende beschikt over een vergunning toegelaten geadresseerde, een vergunning entrepot type E en een vergunning domiciliëringsprocedure invoer. Met gebruikmaking van deze vergunningen kan zij – zonder tussenkomst van de douane – voor haar bestemde douanegoederen in ontvangst nemen, het douanevervoer beëindigen, de goederen opslaan in entrepot en – op het door haar gewenste moment – in het vrije verkeer brengen. Het in het vrije verkeer brengen geschiedt door inschrijving in haar administratie (artikel 76, lid 1, aanhef en onder c, van het CDW). Maandelijks dient belanghebbende een (digitale) aanvullende aangifte in, conform artikel 76, lid 2, van het CDW. In de maanden augustus 2011 tot en met september 2012 heeft belanghebbende op deze wijze 128 zendingen elektrotechnisch materiaal uit Mexico in het vrije verkeer gebracht. Zij heeft in haar aangiften geen aanspraak gemaakt op het preferentiële tarief en zij beschikte op het moment van inschrijving in haar administratie niet over een bewijs van oorsprong EUR.1, als bedoeld in artikel 15 van bijlage III bij het Besluit nr. 2/2000 van de Gezamenlijke Raad EG-Mexico van 23 maart 2000 (hierna: bijlage III bij het Besluit).
5.2.
Op grond van artikel 236 van het CDW wordt tot terugbetaling overgegaan indien het bedrag van de geheven rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was. Omdat belanghebbende, op het moment waarop de aangiften voor het vrije verkeer werden gedaan, niet heeft verzocht om toepassing van het preferentiële tarief en evenmin beschikte over EUR.1-certificaten, was zij op dat moment de geheven rechten wettelijk verschuldigd. Ingevolge artikel 889 van de UCDW kan desondanks terugbetaling worden verleend, mits alsnog een EUR.1-certificaat wordt overgelegd en op het tijdstip van het verzoek het normaal verschuldigde recht niet opnieuw werd ingesteld. Artikel 890 van de UCDW stelt een viertal voorwaarden voor een dergelijke terugbetaling. Tussen partijen is enkel de onder c genoemde voorwaarde in geschil: of aan alle voorwaarden voor de aanvaarding van de EUR.1-certificaten is voldaan.
5.3.
Ingevolge artikel 16, lid 7, van bijlage III bij het Besluit wordt een EUR.1-certificaat afgegeven en ter beschikking van de exporteur gesteld zodra de goederen werkelijk worden uitgevoerd of wanneer het zeker is dat zij zullen worden uitgevoerd. Dit voorschrift is in casu niet nageleefd. In afwijking van artikel 16, lid 7, kan een EUR.1-certificaat evenwel – bij wijze van uitzondering – worden afgegeven na de uitvoer van de goederen waarop het betrekking heeft, indien dit door een vergissing, onopzettelijk verzuim of bijzondere omstandigheden niet bij de uitvoer is gebeurd (artikel 17, lid 1, aanhef en onder a van bijlage III bij het Besluit). Van deze uitzondering op de hoofdregel is in casu gebruik gemaakt: in de periode van 28 juni 2012 tot en met 17 september 2012 hebben de Mexicaanse autoriteiten 128 EUR.1-certificaten a posteriori afgegeven.
5.4.
Belanghebbende heeft voormelde 128 EUR.1-certificaten, welke alle zijn afgegeven nadat de desbetreffende goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, bij de douane overgelegd op 12 februari 2014, naar aanleiding van een verzoek om terugbetaling op de voet van artikel 236 CDW dat door haar is ingediend op 5 december 2013.
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op het moment van het doen van de aangiften voor het vrije verkeer niet om toepassing van het preferentiële tarief heeft verzocht en niet over een EUR.1-certificaat beschikte, dat de Mexicaanse autoriteiten terecht a posteriori EUR.1-certificaten hebben afgegeven, dat de EUR.1-certificaten betrekking hebben op de ingevoerde goederen, dat de geldigheidsduur (van tien maanden) van alle 128 EUR.1-certificaten reeds was verstreken op het moment van indiening van het verzoek om terugbetaling en dat het fiscale belang dat is gemoeid met deze certificaten € 138.473,19 bedraagt. Partijen houdt uitsluitend verdeeld of het verstrijken van de geldigheidsduur van de EUR.1-certificaten in de weg staat aan de aanvaarding van deze certificaten, als bedoeld in artikel 890, aanhef en onder c van de UCDW, en daarmee aan de verlening van de gevraagde terugbetaling. Het geschil spitst zich toe op de interpretatie van artikel 22, lid 3, van bijlage III bij het Besluit, dat luidt:
“3. In andere gevallen van verlate indiening kunnen de douaneautoriteiten van het land van invoer de bewijzen van oorsprong aanvaarden indien de producten vóór het verstrijken van genoemde termijn bij hen zijn aangebracht.”
5.6.
De rechtbank heeft ter zake als volgt geoordeeld:
“27. Ingevolge artikel 22, derde lid, van Bijlage III bij het Besluit kunnen in andere gevallen van verlate indiening de douaneautoriteiten van het land van invoer de bewijzen van oorsprong aanvaarden indien de producten vóór het verstrijken van genoemde termijn bij hen zijn aangebracht.
28. Uit de bewoordingen van artikel 22, derde lid, van Bijlage III bij het Besluit volgt dat de producten ‘vóór’ het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn bij de douaneautoriteiten moeten zijn aangebracht. Uit de bewoordingen volgt niet dat ten tijde van het aanbrengen van de goederen de termijn van de geldigheidsduur van het bewijs van oorsprong al moet zijn aangevangen. Immers is niet opgenomen dat de goederen ‘binnen’ de geldigheidstermijn van het bewijs van oorsprong moeten zijn aangebracht. Steun voor deze opvatting vindt de rechtbank ook in de Engelse, Duitse en Franse tekst waarin respectievelijk staat: ‘before’, ‘vor’ en ‘avant’. Nu de goederen zijn aangebracht in de periode augustus 2011 tot en met september 2012 en de geldigheidsduur van de achteraf afgegeven EUR-1 certificaten afliep na het aanbrengen van de goederen, zijn de goederen ‘vóór’ het verstrijken van de geldigheidsduur van de bewijzen van oorsprong bij de douaneautoriteiten aangebracht. Eiseres voldoet derhalve aan de voorwaarden van artikel 22, derde lid, van Bijlage III bij het Besluit. De 128 achteraf afgegeven EUR-1 certificaten - die buiten de geldigheidsduur zijn ingediend - kunnen aldus worden aanvaard.”
5.7.
De inspecteur heeft het oordeel c.q. de interpretatie van de rechtbank bestreden en gesteld dat artikel 22, lid 3, van bijlage III bij het Besluit aldus moet worden verstaan dat niet enkel de goederen moeten zijn aangebracht vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het certificaat, maar dat belanghebbende op het moment van aanbrengen ook over het (dan nog geldige) certificaat dient te beschikken. Artikel 22, lid 3, ziet op de situatie dat goederen, alvorens zij in het vrije verkeer worden gebracht, onder een schorsingsregeling worden geplaatst en de geldigheidsduur van het certificaat verstrijkt terwijl de goederen zich nog onder deze regeling bevinden, aldus de inspecteur. Belanghebbende heeft betoogd dat het oordeel van de rechtbank juist is. Onder ‘aanbrengen’ in de zin van artikel 22, lid 3, dient te worden verstaan het aanbrengen bij binnenkomst in de Europese Unie, als bedoeld in artikel 40 van het CDW. Dit betekent dat, nu geen sprake is van smokkel, alle goederen zijn aangebracht in de zin van artikel 22, lid 3, zodat de enige beperking voor een terugbetaling naar aanleiding van de a posteriori afgegeven EUR.1-certificaten is gelegen in de termijn van drie jaar die artikel 236 van het CDW stelt voor het indienen van een verzoek om terugbetaling.
5.8.
De grief van de inspecteur slaagt, reeds omdat de door de rechtbank voorgestane interpretatie van artikel 22, lid 3, zou meebrengen dat het bepaalde in artikel 22, lid 1, zinledig is. Behoudens onregelmatige invoer worden goederen bij binnenkomst in de Europese Unie immers altijd aangebracht op de voet van artikel 40 van het CDW, zodat altijd aan verlate indiening voorbij zou kunnen worden gegaan. Zoals gememoreerd onder 5.3 luidt de hoofdregel dat een EUR.1-certificaat wordt afgegeven en ter beschikking van de exporteur wordt gesteld zodra de goederen werkelijk worden uitgevoerd of wanneer het zeker is dat zij zullen worden uitgevoerd. In die (standaard)situatie kan het verstrijken van de geldigheidsduur slechts worden verklaard uit de omstandigheid dat de goederen waarop het certificaat betrekking heeft na binnenkomst in de Europese Unie aanvankelijk een andere douanebestemming krijgen dan ‘in het vrije verkeer brengen’, waardoor op moment waarop de goederen (alsnog) in het vrije verkeer worden gebracht de geldigheidsduur van het oorsprongsbewijs inmiddels is verstreken. Het Hof acht daarom aannemelijk dat de Gezamenlijke Raad EG-Mexico met het bepaalde in artikel 22, lid 3, van bijlage III bij het Besluit het oog heeft gehad op de situatie dat de geldigheidsduur van een oorsprongsbewijs verstrijkt terwijl de goederen waarop dit oorsprongsbewijs betrekking heeft zich onder een schorsingsregeling (bijv. entrepot, actieve veredeling of extern douanevervoer) of een andere bijzondere regeling (bijv. tijdelijke opslag) bevinden. Zonder de faciliteit van artikel 22, lid 3, zouden goederen – waarvoor op dat moment wellicht nog geenszins vaststaat dat de eindbestemming in de Europese Unie is gelegen – ter behoud van de tariefpreferentie in het vrije verkeer moeten worden gebracht om de enkele reden dat de geldigheidsduur van het oorsprongsbewijs dreigt te verstrijken.
5.9.
Bij zijn oordeelsvorming heeft het Hof mede acht geslagen op de onder 4.3 aangehaalde richtlijnen van de Europese Commissie, die blijkens het derde gedachtestreepje onder het kopje ‘Legal references’, ook betrekking hebben op het thans in geding zijnde artikel 22, lid 3, van bijlage III bij het Besluit. Het Hof merkt in dit verband op dat artikel 22 van bijlage III bij het Besluit zijn pendant heeft in vrijwel alle handelsovereenkomsten die de Europese Unie heeft gesloten met derde landen, alsmede in de wetgeving van de Europese Unie inzake unilaterale tariefpreferenties (vgl. artikelen 97 quindecies en 118 van de UCDW, alsmede per 1 mei 2016, de artikelen 94, 104 en 121 van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447). De voornoemde richtlijnen beogen – hoewel juridisch niet bindend – de uniforme toepassing van deze bepalingen door de lidstaten te bewerkstelligen. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de rechterlijke instanties van de lidstaten acht mogen slaan op dergelijke richtlijnen, ook indien deze – zoals in het onderwerpelijke geval – uitsluitend zijn gepubliceerd op de website van de Europese Commissie en niet (tevens) in het Publicatieblad van de Europese Unie (vgl. het Hof van Justitie van de Europese Unie 10 december 2009, C-260/08, HEKO Industrieerzeugnisse GmbH, punt 18 tot en met 23).
Onder punt 1 van de richtlijnen is als hoofdregel vermeld dat een bewijs van oorsprong alleen kan worden beschouwd als te zijn 'ingediend' als het wordt voorgelegd aan de douaneautoriteiten in verband met een aangifte voor het vrije verkeer waarin een preferentie is of kan worden gevorderd. Derhalve kunnen bewijzen van oorsprong met betrekking tot goederen die als gevolg van plaatsing onder bijzondere douaneprocedures (zoals extern douanevervoer, actieve veredeling, douane-entrepot en tijdelijke invoer) nog niet ten invoer voor het vrije verkeer zijn aangegeven, niet als ‘ingediend’ worden beschouwd. Daardoor zou, afhankelijk van de periode dat de goederen onder een bijzondere douaneprocedure zijn geplaatst, de geldigheidstermijn van het oorsprongsbewijs kunnen verlopen. Voor die situatie is – zo begrijpt het Hof althans punt 2, eerste alinea van de richtlijnen – punt 3 van artikel 22, lid 3, van bijlage III bij het Besluit bedoeld. Deze uitleg sluit aan bij het oordeel van het Hof onder 5.8 dat de Gezamenlijke Raad EG-Mexico met het bepaalde in artikel 22, lid 3, van bijlage III bij het Besluit het oog heeft gehad op de situatie dat de geldigheidsduur van een oorsprongsbewijs verstrijkt terwijl de goederen waarop dit oorsprongsbewijs betrekking heeft zich onder een bijzondere regeling bevinden.
5.10.
Gelet op het vorenoverwogene kunnen buiten de geldigheidsduur overgelegde preferentiële oorsprongsbewijzen worden aanvaard, indien de goederen waarop deze – al dan niet a posteriori afgegeven – oorsprongsbewijzen betrekking hebben zich op het moment van het verstrijken van de geldigheidsduur bevinden onder een schorsingsregeling, dan wel onder enige andere bijzondere regeling (bijvoorbeeld tijdelijke opslag) waardoor het moment van in het vrije verkeer brengen is uitgesteld. In het onderwerpelijke geval ontbreekt evenwel enige relatie tussen de plaatsing van de goederen onder een bijzondere regeling en het verstrijken van de geldigheidsduur van de oorsprongsbewijzen. De goederen zijn weliswaar in het entrepot type E van belanghebbende opgenomen, maar zowel op het moment van inslag als op het moment van uitslag waren er door de Mexicaanse autoriteiten voor de goederen nog geen EUR.1-certificaten afgegeven. Artikel 22, lid 3, van bijlage III bij het Besluit mist daarom toepassing, zodat het verstrijken van de geldigheidsduur van de certificaten aan de aanvaarding ervan in de weg staat. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan alle voorwaarden die artikel 890 van de UCDW stelt om voor terugbetaling in aanmerking te komen, zodat de inspecteur terecht de gevraagde terugbetaling heeft geweigerd.
Slotsom
5.11.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep ongegrond verklaren.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, H.E. Kostense en C.J. Hummel, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. G.H.G. Otten als griffier. De beslissing is op 28 maart 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.