7.4Naheffingsaanslag omzetbelasting
De afwikkeling van het boekenonderzoek resulteert erin dat ten aanzien van het vierde kwartaal 2017 de op aangifte geclaimde voorbelasting van € 100.438 wordt geweigerd. De op factuur in rekening gebrachte omzetbelasting (zoals aangegeven in Rubriek 1A van de aangifte) blijft belanghebbende ingevolge artikel 37 Wet OB verschuldigd. Ook blijft belanghebbende de verleggings-btw (zoals aangegeven in Rubrieken 4A en 4B van de aangifte) verschuldigd. Deze correcties resulteren per saldo in een te betalen bedrag van
€ 13.747.
16. Het boekenonderzoek heeft geresulteerd in voornoemde naheffingsaanslag omzetbelasting en belastingrentebeschikking.
17. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. In het bijzonder is in geschil of eiseres als ondernemer kwalificeert in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (“Wet OB”). Als die vraag bevestigend moet worden beantwoord, is in geschil of eiseres afnemer is van de door dienstverleners ter zake van de voorbereidende werkzaamheden in rekening gebrachte kosten, en, zo ja, of zij op grond van artikel 15 van de Wet OB recht heeft op aftrek van voorbelasting op voormelde kosten. Eiseres beantwoordt deze vragen bevestigend; verweerder in tegenovergestelde zin. Voorts is in geschil of eiseres een beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen. De rechtbank zal dit beoordelen aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
18. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij ondernemer is. Zij stelt dat zij diensten verricht tegen vergoeding. Ter zake verwijst eiseres naar de SSA’s en de BFA’s welke zij heeft gesloten met de BidCo’s. Op grond van die overeenkomsten laat zij voorbereidende werkzaamheden voor de BidCo’s verrichten en stelt zij RvC-leden ter beschikking aan de portfolio companies of de BidCo’s. Eiseres stelt dat verweerder zijn stelling dat de contractuele werkelijkheid niet overeen zou komen met de economische werkelijkheid niet heeft onderbouwd. Daarnaast beroept zij zich erop dat er sprake is van misbruik van procesrecht omdat verweerder zijn standpunt ten aanzien van het ondernemerschap in de bezwaarfase ten nadele van eiseres gewijzigd heeft, en dat zij vertrouwen mag ontlenen aan het rapport “Private Equity en fiscaliteit” (“het rapport”), van de “Belastingdienst, Platform Versterking Vaktechniek”. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, naheffingsaanslag en belastingrentebeschikking.
19. Verweerder betwist alle standpunten van eiseres. Hij stelt zich op het standpunt dat eiseres geen btw-ondernemer is en dat [bedrijf 3] en niet eiseres de afnemer en verbruiker is van de transactiedocumentatie. Verweerder is van mening dat eiseres geen recht op aftrek van voorbelasting heeft. Volgens verweerder komt de contractuele werkelijkheid niet overeen met de economische werkelijkheid. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat er geen sprake is van misbruik van procesrecht en dat eiseres geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
20. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan eiseres opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kunstmatigheid van de contracten
21. Verweerder stelt dat de door eiseres gesloten contracten weliswaar in eerste instantie een belangrijke aanwijzing vormen voor de vraag wie als afnemer van een dienst moet worden aangemerkt, maar dat ook van belang is op welke naam wordt gehandeld. Ter onderbouwing hiervan voert hij aan dat [bedrijf 3] voor haar werkzaamheden als manager (verrichten van beheerprestaties) reeds kwalificeert als vrijgestelde ondernemer. Diezelfde werkzaamheden kunnen niet gelijktijdig btw-belaste prestaties van eiseres vormen. Volgens verweerder is er sprake van een kunstmatige constructie, omdat uit een vrijgestelde vermogensbeheerdienst een belaste prestatie wordt afgesplitst. De kunstmatigheid zit ook in het gemaakte onderscheid tussen [bedrijf 3] als dienstverlener aan eiseres enerzijds en de rol van [bedrijf 3] als vertegenwoordiger van eiseres anderzijds. Daarnaast is het voor [bedrijf 3] eenvoudig om met de dienstverrichters af te spreken om de facturen voor hun werkzaamheden naar andere entiteiten te sturen dan naar de werkelijke afnemer van de diensten. In de optiek van verweerder is [bedrijf 3] de afnemer van de diensten en is er alleen sprake van kostenallocatie; daarom dient te worden voorbijgegaan aan de inhoud van de contracten.
22. Eiseres betwist dat de economische realiteit afwijkt van de contractuele bepalingen. Eiseres beroept zich erop dat uit de jurisprudentie volgt dat degene die de rechtsbetrekking met de dienstverrichter is aangegaan als afnemer moet worden aangemerkt. In de contracten met de dienstverleners is geregeld dat de door hen te verrichten werkzaamheden betrekking zullen hebben op een voorgenomen investering in een portfolio company. Bijgevolg is duidelijk dat eiseres afnemer is van de diensten, aldus nog steeds eiseres.
23. De rechtbank neemt bij de beoordeling het volgende toetsingskader tot uitgangspunt. Belastingplichtigen zijn in de regel vrij om de organisatorische structuren en de voorwaarden van een transactie te kiezen die hen het meest geschikt lijken om hun economische activiteiten uit te oefenen en om de op hen rustende belastingdruk te verlichten. Ingeval van zuiver kunstmatige constructies die geen verband houden met de economische realiteit en die alleen bedoeld zijn om een belastingvoordeel te verkrijgen, kan onder voorwaarden sprake zijn van misbruik van recht. Teneinde de werkelijke inhoud en betekenis van overeenkomsten te bepalen, kunnen in aanmerking worden genomen het louter kunstmatige karakter van deze transacties, maar ook de banden van juridische, economische en/of persoonlijke aard tussen de betrokken ondernemers. Uit dergelijke omstandigheden kan blijken dat verkrijging van een belastingvoordeel het wezenlijke doel is geweest, ook al hebben daarnaast economische doelen mogelijkerwijs een rol gespeeld.
24. Bij het ontplooien van de activiteiten van eiseres is [bedrijf 3] op grond van verschillende overeenkomsten opgetreden als bestuurder van beherend vennoot [eiseres] BV van eiseres, als entiteit waaraan de taken van haar beherend vennoot zijn overgedragen en als manager van eiseres. De overeenkomsten met de verschillende dienstverrichters zijn allen op naam van [eiseres] BV gesteld en zijn ondertekend door werknemers van [bedrijf 3] . In daartoe aanleiding gevende gevallen is vermeld dat [bedrijf 3] namens [eiseres] BV ondertekent. Uit de overeenkomsten blijkt dat de te verrichten werkzaamheden zien op de overname van een bepaalde vennootschap. De facturen zijn, al dan niet na aanpassing daarvan door een dienstverrichter, gericht aan eiseres. Uit de bankafschriften van eiseres volgt dat zij de ter zake verschuldigde kosten heeft voldaan. Hoewel de overeenkomsten met de dienstverrichters niet expliciet vermelden dat [eiseres] BV is opgetreden als beherend vennoot van eiseres, acht de rechtbank dit - mede gelet op de omschrijving van haar activiteiten in het Handelsregister - wel aannemelijk. Uit een en ander leidt de rechtbank af dat eiseres de afnemer is van de prestaties van de dienstverrichters. Niet valt in te zien waarom de contractuele bepalingen niet aan de economische realiteit zouden beantwoorden. De omstandigheid dat [bedrijf 3] in het geval van andere contractuele verhoudingen zelf afnemer van de prestaties geweest zou kunnen zijn laat onverlet dat eiseres de vrijheid heeft om haar organisatie en activiteiten naar eigen inzicht in te richten.
25. De rechtbank is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat verweerder er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de juridische werkelijkheid in dit geval afwijkt van de economische en commerciële realiteit. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of eiseres economische activiteiten verricht en recht heeft op aftrek van voorbelasting.
Is sprake van een economische activiteit en heeft eiseres recht op aftrek van voorbelasting?
26. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet OB is ondernemer voor de omzetbelasting diegene die een bedrijf zelfstandig uitoefent. Er moet van worden uitgegaan dat de Nederlandse wetgever bij de totstandkoming van de wet en de aanpassing daarvan aan de Zesde richtlijn (thans: de Btw-richtlijn) aan de term ‘bedrijf’ geen andere betekenis heeft willen toekennen dan toekomt aan de term ‘economische activiteiten’ in artikel 4 Tweede, onderscheidenlijk Zesde richtlijn of aan de term ‘economische activiteit’ in artikel 9 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (de Btw-richtlijn). Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Btw-richtlijn worden als economische activiteiten onder meer beschouwd alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter.
27. Uit artikel 9, eerste lid, van de Btw-richtlijn volgt dat als belastingplichtige wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
28. Het begrip economische activiteit veronderstelt onder meer dat belastbare handelingen worden verricht, dat wil zeggen dat de uitoefening van de activiteit tot gevolg heeft dat een prestatie onder bezwarende titel in de zin van artikel 1, aanhef en letters a, b of c, van de Wet OB plaatsvindt. Daarvan is sprake wanneer tussen de verrichter en ontvanger van een dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst. Om een economische activiteit vast te stellen moeten alle omstandigheden waaronder deze activiteit plaatsvindt, worden onderzocht (HvJ EU, 12 mei 2016, ECLI:EU:C:2016:334 (Gemeente Borsele)).
29. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij als ondernemer voor de omzetbelasting aangemerkt dient te worden, omdat zij tegen vergoeding twee soorten diensten verricht aan de BidCo’s en/of aan de portfolio companies. De ene dienst is het ter beschikking stellen van positieve transactiedocumentatie. Eiseres bereidt de beoogde aankooptransacties voor de BidCo’s voor en in dat verband laat zij voorbereidende werkzaamheden uitvoeren door externe dienstverleners. De in dit kader verkregen adviezen, transactiedocumentatie en due diligence rapportages stelt zij ter beschikking aan de BidCo’s. De BidCo’s hebben de positieve transactiedocumentatie nodig om externe financiering te verkrijgen voor de aankoop van de portfolio companies. De vergoeding voor de terbeschikkingstelling van de positieve transactiedocumentatie wordt bepaald door de transactiekosten die eiseres in het kader van de voorbereiding heeft gemaakt. Die kosten berekent zij door aan de BidCo’s. Ter verdere onderbouwing van haar standpunt beroept eiseres zich erop dat voorbereidende werkzaamheden voor een nog op te richten onderneming moeten worden gezien als een prestatie jegens de entiteit die de onderneming uiteindelijk gaat drijven en dat de entiteit die de voorbereidende handelingen verricht in zoverre recht op aftrek van voorbelasting kan uitoefenen (HvJ EU 29-04-2004, ECLI:EU:C:2004:267 (Faxworld AG)). De andere dienst betreft het ter beschikking stellen van RvC-leden aan de BidCo’s of aan de portfolio companies.
30. Verweerder stelt dat eiseres niet als ondernemer voor de omzetbelasting kan worden aangemerkt, omdat zij geen belaste handelingen verricht. De enkele doorbelasting van kosten vormt geen economische activiteit, maar valt buiten de btw-scope. Bovendien ziet de door eiseres geclaimde aftrek uitsluitend op de in verband met de voorbereidende werkzaamheden en het opstellen van de transactiedocumentatie in rekening gebrachte omzetbelasting. Daarnaast betwist verweerder dat het zou gaan om het laten uitvoeren van voorbereidende werkzaamheden in verband met voorgenomen acquisities. Hij stelt zich op het standpunt dat het gaat om het inwinnen van informatie door [bedrijf 3] , zodat [bedrijf 3] kan bepalen of een beoogde transactie doorgang dient te vinden, en zo ja, op welke wijze (juridisch en fiscaal) dat het beste kan worden vorm gegeven. Pas nadat die informatie is afgenomen dan wel verbruikt door [bedrijf 3] , zal de BidCo worden opgericht en zal de acquisitie plaatsvinden. In die zin heeft de BidCo geen belang bij de positieve transactiedocumentatie en is er enkel sprake van doorbelasting van de aankoopkosten door eiseres aan de BidCo, nadat deze is opgericht. Daarnaast zijn er geen gevallen bekend waarin eiseres bij een negatieve uitkomst van een due diligence onderzoek kosten in rekening heeft gebracht aan een BidCo. Eiseres loopt in die gevallen geen risico, immers het investeringstraject wordt in die gevallen beëindigd en de BidCo wordt niet opgericht. Ten aanzien van het ter beschikking stellen van RvC-leden stelt verweerder zich op het standpunt dat de BFA geen overeenkomst vormt op grond waarvan eiseres prestaties tegen vergoeding verricht. Bovendien vloeit het recht om RvC-leden aan te stellen voort uit het aandeelhouderschap van eiseres, aldus nog steeds verweerder.
31. Eiseres heeft ter zitting niet weersproken dat de door haar in aftrek genomen omzetbelasting ziet op de aan haar in het kader van de voorbereidende werkzaamheden, door externe adviseurs, in rekening gebrachte kosten, die zij op haar beurt vervolgens in rekening heeft gebracht aan de BidCo’s. Zij heeft ter zitting voorts bevestigd dat de investeringsbeslissing op het moment dat de transactiedocumentatie aan de BidCo ter beschikking wordt gesteld al is genomen, dat de BidCo deze documentatie alleen nodig heeft om financiering van een bank te verkrijgen en dat de BidCo zelf op grond van deze documentatie geen afwegingen maakt.
32. De Hoge Raad heeft in het arrest van 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2461, geoordeeld dat voor de vaststelling dat sprake is van een belastbare prestatie vereist is dat een handeling onder bezwarende titel wordt verricht. Daarnaast dient ten aanzien van de aftrek van voorbelasting het beoordelingskader van het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1158, in aanmerking te worden genomen. Voor de aftrek van voorbelasting is vereist dat er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de aan eiseres verrichte prestaties waarvoor zij aftrek van voorbelasting verlangt enerzijds, en de door eiseres verrichte prestaties anderzijds. Aangezien eiseres zich op het standpunt stelt dat zij belastbare handelingen heeft verricht (aan de BidCo’s) die recht geven op aftrek van aan haar in rekening gebrachte voorbelasting, rust op haar de last feiten en omstandigheden te stellen waaruit dit volgt en, bij betwisting, om dit aannemelijk te maken. 33. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres niet in de op haar rustende bewijslast geslaagd. Uit hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht en gelet op alle feiten en omstandigheden kan niet anders worden geconcludeerd dan dat eiseres met het ter beschikking stellen van door haar van de externe adviseurs verkregen positieve transactiedocumentatie aan de BidCo geen economische prestaties verricht. Eiseres heeft immers opdrachten aan de externe adviseurs verstrekt die strekken tot het verrichten van werkzaamheden die zij zelf nodig had voor haar beslissingsproces omtrent voorgenomen aankopen van ondernemingen. Deze diensten zijn, naar verweerder niet althans onvoldoende weersproken heeft gesteld, ook aan eiseres zelf verricht. De rechtbank acht aannemelijk dat de diensten reeds door eiseres als eindverbruiker zijn verbruikt op een moment dat de BidCo nog niet bestond. De door de externe adviseurs aan eiseres in rekening gebrachte kosten houden daarmee geen rechtstreeks en onmiddellijk verband met een (door eiseres) jegens de BidCo verrichte prestatie onder bezwarende titel. Gesteld dat het ter beschikking stellen van de documentatie wel als prestatie aan de BidCo aangemerkt zou moeten worden, dan acht de rechtbank niet aannemelijk dat het volledig doorbelasten van de kosten van de externe adviseurs van eiseres in zodanige verhouding staat tot de waarde van deze prestatie dat sprake is van een reëel verband tussen prestatie en vergoeding. Het ter beschikking stellen van transactiedocumentatie aan de BidCo is immers alleen bedoeld voor het verkrijgen van financiering en kan als prestatie daarom niet op een lijn worden gesteld met de adviesdiensten van de externe adviseurs aan eiseres. Dit betekent dat tussen de aan eiseres in rekening gebrachte kosten en het ter beschikking stellen van transactiedocumentatie het vereiste rechtstreekse verband ontbreekt. Als gevolg daarvan kunnen de in rekening gebrachte kosten niet worden aangemerkt als vergoeding voor het ter beschikking stellen van de transactiedocumentatie, waarmee eiseres in zoverre geen economische prestatie aan de BidCo’s verricht.
34. Ten aanzien van het tegen vergoeding ter beschikking stellen van RvC-leden door eiseres aan de BidCo’s oordeelt de rechtbank als volgt. Uit de jurisprudentie van het HvJ EU (vgl. de arresten van 20 juni 1991, C 60/90 (Polysar) en 29 april 2004, C 77/01 (EDM)) volgt dat het enkel houden van aandelen geen economische activiteit is in de zin van artikel 9 van de Btw-richtlijn , omdat dit houden van aandelen geen handelingen onder bezwarende titel impliceert. Slechts indien het houden van aandelen geschiedt met het oog op inmenging in het beheer van de vennootschap waarin wordt deelgenomen, en die inmenging gepaard gaat met handelingen onder bezwarende titel is sprake van een economische activiteit (vgl HvJ EU 6 september 2012, C 496/111 (Portugal Telecom), 16 juli 2015, C 108/14 en C 109/14 (Larentia + Minerva/Marenave) en 12 januari 2017, C 28/16 (MVM)).
35. Uit de jurisprudentie (vgl. HvJ EU 13 juni 2019, C 420/18 (IO) en Hoge Raad 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1143) volgt dat de werkzaamheden van een commissaris niet kunnen worden aangemerkt als een economische activiteit in de zin van de hiervoor genoemde richtlijn. Eiseres heeft ter zitting niet betwist dat het benoemen van een commissaris een aandeelhoudersrecht is en niet kan worden aangemerkt als economische activiteit, maar zij stelt dat het ter beschikking stellen van een bepaalde commissaris tegen vergoeding wel de vereiste economische activiteit is. Dit betoog wordt door de rechtbank verworpen. Op eiseres rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat zij beheersdaden tegen vergoeding met betrekking tot de BidCo’s verricht. Verweerder heeft weersproken dat hier sprake van is. In het licht van deze gemotiveerde betwisting heeft eiseres niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat zij in relatie tot de BidCo’s werkzaamheden ontplooit waarmee naar opbrengst uit prestaties wordt gestreefd. Zoals hiervoor (overweging 33) is geoordeeld, kwalificeert het ter beschikking stellen van transactiedocumentatie niet als zodanig. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het enkele ter beschikking stellen van een bepaalde commissaris, zonder nadere toelichting die ontbreekt, ook niet worden geconcludeerd dat eiseres zich tegen vergoeding moeit in het beheer van de BidCo’s. 36. Eiseres verricht naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen prestaties in het economisch verkeer waardoor zij als ondernemer voor de btw kwalificeert, en heeft geen recht op aftrek van voorbelasting. Dit betekent dat de overige stellingen van eiseres geen behandeling behoeven, met uitzondering van de stelling van eiseres dat sprake is van misbruik van procesrecht en haar beroep op de toepassing van het vertrouwensbeginsel. Deze beroepsgronden worden hierna behandeld.
Is er sprake van misbruik van procesrecht en is het vertrouwensbeginsel van toepassing?
37. Eiseres beroept zich erop dat verweerder vertrouwen heeft gewekt in de eerste versie van het concept controlerapport en in de bestreden uitspraak op bezwaar. Eiseres stelt dat verweerder in de uitspraak op bezwaar het standpunt heeft ingenomen dat zij btw-ondernemer is voor de diensten welke zij onder de BFA aan de BidCo’s verricht. Door hierop terug te komen is sprake van misbruik van procesrecht en strijd met het vertrouwensbeginsel. Daarnaast beroept eiseres zich erop dat het rapport bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat zij conform het rapport kon handelen bij het opstellen van haar aangifte omzetbelasting. Ter onderbouwing hiervan voert eiseres aan dat zij uit het rapport heeft kunnen afleiden dat zij kwalificeert als btw-ondernemer en recht heeft op aftrek van voorbelasting. Volgens haar vertegenwoordigt het rapport de visie van de Belastingdienst en heeft het dus te gelden als beleid van de Belastingdienst ten aanzien van de fiscale behandeling van private equity fondsen. Volgens eiseres is haar situatie identiek aan de in het rapport beschreven situatie. Dat het rapport is gepubliceerd nadat eiseres is opgericht doet volgens haar niets af aan haar standpunt, omdat de toepasselijke wet- en regelgeving in de tussenliggende periode onveranderd is gebleven.
38. Verweerder betwist dat hij in enige fase van het geding het standpunt heeft ingenomen dat eiseres btw-ondernemer is. In de bezwaarfase heeft verweerder juist geconcludeerd dat eiseres niet kwalificeert als btw-ondernemer. Verweerder stelt tevens dat het rapport geen beleid is en dat in het rapport is vermeld dat het slechts algemene informatie bevat, waaraan geen individuele standpunten kunnen worden ontleend. Reeds hierom kan er redelijkerwijs geen verwachting zijn gewekt dat het rapport standpunten of een door de belastingdienst te volgen gedragslijn zou omvatten. De paragraaf over de omzetbelasting in het rapport is gebaseerd op algemene uitgangspunten van de Wet OB en heeft dus alleen een signaalfunctie. Daarnaast is de feitelijke situatie van eiseres niet gelijk aan de in het rapport omschreven gevallen. De bestreden naheffingsaanslag is gebaseerd op de concrete feitelijke situatie van eiseres, zoals volgt uit het boekenonderzoek. Bovendien bestond eiseres nog niet op het moment dat het rapport werd gepubliceerd op 20 november 2017. Ook om die reden kan eiseres geen vertrouwen ontlenen aan uitlatingen van de Belastingdienst. De wijze waarop de activiteiten van eiseres zijn vormgegeven en de rol die eiseres daarin vervult, kunnen dus niet op het rapport zijn gebaseerd, aldus verweerder.
39. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van misbruik van procesrecht. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen aan het rapport.