ECLI:NL:RBNHO:2023:2190

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
HAA 22/324, HAA 22/349, HAA 22/369 en HAA 22/370
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een omgevingsvergunning en handhavingsverzoeken met betrekking tot een afgesloten pad in particuliere eigendom

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 9 maart 2023, worden de beroepen van drie eisers beoordeeld die zich verzetten tegen de verlening van een omgevingsvergunning aan een derde-partij voor het legaliseren van een erfafscheiding op een perceel in Heemskerk. De eisers stellen dat het afgesloten pad dat door de erfafscheiding is ontstaan, een openbare weg is in de zin van de Wegenwet, en verzoeken handhaving tegen deze afsluiting. De rechtbank oordeelt dat het pad geen openbare weg is, omdat het ligt op particuliere grond en nooit door de gemeente is onderhouden. De rechtbank concludeert dat het pad niet bedoeld is voor een grote, onbepaalde publieksgroep en dus geen functie vervult voor het openbare verkeer. De rechtbank wijst erop dat de eerdere beoordeling van een vergelijkbaar pad door de gemeente niet relevant is voor deze zaak, omdat de juridische context en de feiten verschillen. De rechtbank stelt verder dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het pad door een onbepaalde publieksgroep wordt gebruikt. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, waardoor de bestreden besluiten in stand blijven en de eisers geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 22/324, HAA 22/349, HAA 22/369 en HAA 22/370

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2023 in de zaken tussen

[eiser 1] , uit [woonplaats] , eiser 1

(gemachtigde: mr. R. de Kamper),
en

[eiser 2] , uit [woonplaats] , eiser 2,

en

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres 3

(gemachtigde: mr. K. van Driel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemskerk, verweerder
(gemachtigden: mr. M.E.T. van der Fluit, mr. B.E. de Jong en R. Middelkoop LLB).

Als derde-partij neemt aan de zaken deel: [naam 1]

(gemachtigde: mr. [naam 5] ).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van de drie eisers over de verlening van een omgevingsvergunning aan derde-partij voor het legaliseren van een erfafscheiding op het perceel [adres 1] in [plaats] en over de afwijzing van hun verzoeken om handhaving tegen de erfafscheiding.
Met de bestreden besluiten van 22 december 2021 en 13 januari 2022 op de bezwaren van eisers is verweerder bij die primaire besluiten gebleven.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Derde-partij heeft ook schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser 1 en zijn gemachtigde; eiser 2, zijn partner [naam 2] en zijn dochter [naam 3] ; eiseres 3, haar partner [naam 3] en haar gemachtigde; de gemachtigden van verweerder; en de gemachtigde (tevens zoon) van derde-partij en zijn partner [naam 4] .

Totstandkoming van de bestreden besluiten

1.1
Derde-partij was eigenaresse van het perceel [adres 1] in [plaats] met daarop een woning en een tuin. Eind mei 2021 is er een erfafscheiding geplaatst waardoor het op het perceel gelegen pad aan de zijkant van de woning bij de tuin is getrokken. Op 3 september 2021 is het perceel overgedragen aan een kleindochter van derde-partij.
1.2
Eiser 1, woonachtig op [adres 1] in [plaats] , eiser 2, woonachtig op [adres 2] in [plaats] , en eiseres 3, woonachtig op [adres 3] in [plaats] , hebben verweerder afzonderlijk verzocht om handhavend op te treden vanwege de afsluiting van het pad. Dit mag volgens eisers niet, omdat hier sprake zou zijn van een openbare weg in de zin van de Wegenwet. Zij hebben erop gewezen dat de afsluiting tot gevolg heeft dat zij moeten omlopen om vanaf de straat achtertuinen, garageboxen of andere bestemmingen te bereiken.
1.3
Een toezichthouder van de gemeente is naar de situatie ter plaatse gaan kijken en heeft geconstateerd dat het pad afgesloten is met een erfscheiding zonder toestemming van de gemeente. Naar aanleiding van deze constatering heeft verweerder op
4 augustus 2021 een vooraankondiging tot het opleggen van een last onder dwangsom uitgebracht.
1.4
Derde-partij heeft op 16 augustus 2021 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het legaliseren van de erfafscheiding. Bij besluit van 30 augustus 2021 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning aan derde-partij verleend. De erfafscheiding voldoet volgens verweerder aan de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, het Bouwbesluit 2012, de gemeentelijke bouwverordening en de gemeentelijke welstandsnota. Op 7 september 2021 heeft verweerder derde-partij bericht dat het handhavingstraject is beëindigd, omdat door het legaliseren van de erfafscheiding geen overtreding meer bestaat waartegen verweerder handhavend kan optreden.
1.5
Bij afzonderlijke primaire besluiten van 24 augustus (verzonden 7 september), 7 september en 22 november 2021 heeft verweerder de verzoeken van eisers om handhaving afgewezen. Verweer heeft daaraan ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een overtreding, doordat voor de erfafscheiding een omgevingsvergunning is verleend. Daarnaast is er volgens verweerder geen reden om de gemeenteraad te verzoeken een besluit te nemen over de onttrekking van het pad aan de openbaarheid, omdat er geen sprake is van een openbare weg in de zin van de Wegenwet.
1.6
Onder verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaarschriften (de bezwaarcommissie) heeft verweerder, bij afzonderlijke bestreden besluiten van 22 december 2021 per eiser, het bezwaar van eiser 1 tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek, het bezwaar van eiser 2 tegen de verleende omgevingsvergunning en tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek en het bezwaar van eiseres 3 tegen de verleende omgevingsvergunning ongegrond verklaard. Bij bestreden besluit van 13 januari 2022 heeft verweerder ook het bezwaar van eiseres 3 tegen de afwijzing van haar handhavingsverzoek ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarcommissie over de andere bezwaren.
1.7
In haar advies heeft de bezwaarcommissie geconcludeerd dat geen sprake is van openbaarheid in het kader van de Wegenwet. Kijkend naar de situatie kan niet gesteld worden dat het pad naar zijn aard bedoeld is om een grote publieksgroep te dienen. De bezwaarcommissie acht het aannemelijk dat het pad doorgaans door een beperkte groep buurtbewoners werd gebruikt en dat het niet als doel heeft om een onbepaalde publieksgroep te dienen. Het pad maakt geen deel uit van een doorgaand pad, maar diende uitsluitend als uitweg voor een beperkt aantal in de omgeving wonende bewoners. Eisers hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat het pad gebruikt wordt door een onbepaalde publieksgroep. Omdat het pad niet als openbare weg aangemerkt kan worden, is een onttrekkingsverzoek aan de gemeenteraad niet aan de orde. Ten aanzien van de verleende omgevingsvergunning komt de bezwaarcommissie tot de conclusie dat er geen andere woningen zijn met een tuin die uitgang hebben op het pad. Achter de huizen langs loopt een steeg waar de tuinen op uitkomen. Deze steeg blijft ondanks de afsluiting toegankelijk en leidt naar de openbare weg. Hieruit blijkt dat het recht op overpad, dat in de koopovereenkomst is opgenomen, niet ziet op het nu afgesloten pad. Er is dan ook geen sprake van een privaatrechtelijke belemmering op grond waarvan de omgevingsvergunning geweigerd dan wel buiten behandeling gesteld had moeten worden. Dat het voor sommige bewoners betekent dat ze meer moeten omlopen, maakt dit niet anders. Dat de gemeente in 2011 een verzoek tot afsluiting van een vergelijkbaar pad heeft afgewezen omdat dit pad behoorde tot de openbare weg, maakt dit evenmin anders. Dat de gemeente destijds tot een ander inzicht kwam, maakt niet dat de besluiten die nu genomen zijn, niet juist zijn. Verweerder heeft nu een andere afweging gemaakt die volgens de bezwaarcommissie de juiste afweging is geweest.
1.8
Eisers hebben afzonderlijk van elkaar beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Het beroep van eiser 1 is geregistreerd onder zaaknummer HAA 22/324, het beroep van eiser 2 onder zaaknummer HAA 22/349, het beroep van eiseres 3 over de omgevingsvergunning onder zaaknummer HAA 22/369 en haar beroep over de afwijzing van haar handhavingsverzoek onder zaaknummer HAA 22/370.

Beoordeling door de rechtbank

Belanghebbendheid derde-partij in beroep
2.1
Eiseres 3 heeft ter zitting aangevoerd dat derde-partij in beroep geen belanghebbende is, omdat zij geen bewoonster en eigenaresse meer is van het perceel [adres 1] in [plaats] . De rechtbank is van oordeel dat dit betoog niet kan slagen en acht daartoe het volgende van belang.
2.2
Ingevolge artikel 2.25, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geldt een omgevingsvergunning voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft en draagt de vergunninghouder ervoor zorg dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) moet het in deze bepaling gebezigde begrip "vergunninghouder" in ruime zin worden opgevat. Onder dat begrip moet hier worden verstaan degene die het project uitvoert, dat wil zeggen degene die voor die uitvoering verantwoordelijk is en voor wie de omgevingsvergunning derhalve geldt. Dat kan de eigenaar van de betrokken zaak zijn, maar ook de opdrachtgever van het project. [1] Derde-partij is opdrachtgever van en verantwoordelijke voor het onderhavige project en is daarom aan te merken als degene die het project uitvoert en dus nog steeds als houder van de verleende omgevingsvergunning. Dat maakt haar belanghebbende in de zaken over de vergunning. In de zaken over de handhavingsverzoeken staat de vraag centraal of het pad openbaar is en of verweerder dus handhavend moet optreden tegen de afsluiting daarvan. Het antwoord op die vraag is van belang voor de uitvoerbaarheid van het project. Dat maakt derde-partij ook belanghebbende in de zaken over de handhavingsverzoeken.
Ingebrekestelling
3.1
Eiseres 3 heeft verweerder bij brief van 30 september 2021 in gebreke gesteld vanwege het volgens haar niet tijdig beslissen op haar verzoek om handhaving en betoogt dat verweerder een maximale dwangsom heeft verbeurd. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet kan slagen en acht daartoe het volgende van belang.
3.2
Bij brief van 23 november 2021 heeft verweerder in reactie op de ingebrekestelling zich op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom heeft verbeurd, aangezien ten tijde van de ingebrekestelling geen handhavingsverzoek van eiseres 3 aanhangig was.
3.3
Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het derde lid van dit artikel is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Op grond van artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
3.4
De brief van verweerder van 23 november 2021 moet worden aangemerkt als een besluit over de vaststelling van de verschuldigdheid van de dwangsom. [2] Bij brief van 17 december 2021 heeft eiseres 3 hiertegen bezwaar gemaakt. Op dat bezwaar heeft verweerder geen besluit genomen. Verweerder is inmiddels niet meer bevoegd daartoe, want ingevolge artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep over het handhavingsverzoek van eiseres 3 van rechtswege mede betrekking op het besluit over de verschuldigdheid van een dwangsom.
3.5
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat ten tijde van de ingebrekestelling geen handhavingsverzoek van eiseres 3 aanhangig was. Bij e-mail van 16 juli 2021 heeft eiseres 3 verweerder gevraagd om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding. Naar aanleiding van deze e-mail heeft verweerder op 4 augustus 2021 aan eiseres 3 een e-mail gestuurd met het verzoek om het handhavingsverzoek aan te vullen, omdat het niet aan de wettelijke eisen voldoet, of aan te geven dat het verzoek in behandeling moet worden genomen als een melding. In dezelfde e-mail is door verweerder een toelichting gegeven over het verschil tussen een handhavingsverzoek en een melding. Op 27 september 2021 heeft eiseres 3 verweerder in antwoord hierop een e-mail gestuurd waarin zij heeft verzocht om haar als melder op de hoogte te houden. Anders dan eiseres 3 in beroep aanvoert, was haar e-mail van 16 juli 2021 daardoor niet meer te beschouwen als een handhavingsverzoek. Op 4 oktober 2021 heeft eiseres 3 alsnog een handhavingsverzoek ingediend. Dit handhavingsverzoek is door verweerder in behandeling genomen en daarop heeft verweerder zonder ingebrekestelling beslist.
Hoorplicht
4.1
Eiseres 3 heeft aangevoerd dat zij in de handhavingsprocedure ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet kan slagen en acht daartoe het volgende van belang.
4.2
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is afgezien van het horen van eiseres 3 voorafgaand aan de beslissing op het bezwaar tegen de afwijzing van haar handhavingsverzoek. Die bepaling staat dat toe indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Zoals volgt uit de rechtspraak van de Afdeling, mag met toepassing van die bepaling slechts van horen worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kan leiden. [3]
4.3
Op 1 december 2021 heeft een hoorzitting bij de bezwaarcommissie plaatsgevonden waarbij de gemachtigde van eiseres 3 aanwezig was. Uit het verslag van de hoorzitting en het advies van de bezwaarcommissie blijkt dat deze hoorzitting niet alleen betrekking had op de verleende omgevingsvergunning maar ook op de afwijzing van de handhavingsverzoeken van eisers 1 en 2. Weliswaar heeft de gemachtigde van eiseres 3 gesteld dat hij alleen bij de hoorzitting was vanwege het bezwaar van eiseres 3 tegen de verleende omgevingsvergunning, maar feit is dat de bezwaren die zijn aangevoerd met betrekking tot de afwijzing van de handhavingsverzoeken van de andere eisers uitgebreid zijn besproken tijdens de hoorzitting, evenals het daarmee samenhangende bezwaar van eiseres 3 tegen de verleende omgevingsvergunning. Omdat in de bezwaarschriften van eiseres 3 over de afwijzing van haar handhavingsverzoek, waaronder het na de hoorzitting ingediende aanvullende bezwaarschrift, geen wezenlijk andere of nieuwe gronden staan dan de gronden die reeds op de hoorzitting van 1 december 2021 waren besproken, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat een nieuwe hoorzitting niets nieuws zou hebben opgeleverd, zodat daarvan mocht worden afgezien. [4]
Toetsing Algemene plaatselijk verordening 2021 (APV)
5. Eiser 1 heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat in de handhavingsprocedure ten onrechte alleen getoetst is aan de Wabo en niet aan de APV. Eiser 1 heeft ter zitting echter erkend dat in het bestreden besluit betreffende zijn handhavingsverzoek wel degelijk is getoetst aan de APV, in het licht van de Wegenwet zoals hierna wordt besproken. Deze beroepsgrond behoeft daarom geen verdere bespreking door de rechtbank.
Handhavingsprocedure
6.1
In de handhavingsprocedure is in geschil de vraag of het afgesloten pad op het perceel [adres 1] in [plaats] een openbare weg is in de zin van de Wegenwet en of dus sprake is van een overtreding van de APV. Ingevolge artikel 2:10, eerste lid, van de APV, zoals die bepaling ten tijde van de bestreden besluiten luidde, is het verboden zonder voorafgaande vergunning van het bevoegde bestuursorgaan de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie ervan. Die bepaling strekt tot handhaving van de bruikbaarheid en het aanzien van de weg en dus mede tot handhaving van de openbaarheid van een weg in de zin van de Wegenwet. Verweerder mag slechts handhavend jegens rechthebbenden op de weg optreden wegens door hen aangebrachte belemmeringen van die openbaarheid als daardoor het stelsel van de Wegenwet niet wordt doorkruist. Uit dit stelsel volgt dat rechthebbenden op een weg hierover slechts al het verkeer, behoudens de beperkingen bedoeld in artikel 6 van de Wegenwet, hebben te dulden indien de weg openbaar is in de zin van artikel 4 van de Wegenwet. Dit betekent dat het verbod van artikel 2:10, eerste lid, van de Apv slechts van toepassing is op een openbare weg in de zin van de Wegenwet. [5]
6.2
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I, van de Wegenwet is een weg openbaar wanneer deze, na het tijdstip van dertig jaar voor de inwerkingtreding van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor eenieder toegankelijk is geweest. Niet ter discussie staat dat het pad al meer dan dertig jaar toegankelijk is geweest voor eenieder. Wel ter discussie staat of sprake is van een ‘weg’ in de zin van de Wegenwet. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [6] wordt in de Wegenwet met ‘wegen’ gedoeld op verkeersbanen die een functie vervullen ten behoeve van het afwikkelen van het openbare verkeer en die derhalve naar hun aard of functie een grote, onbepaalde publieksgroep dienen. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is bij het hier aan de orde zijnde pad en acht daartoe het volgende van belang.
6.3
Ter plaatse is de situatie als volgt. Het afgesloten pad ligt in het verlengde van een doodlopend pad waar enerzijds de achtertuinen van de woningen aan [adres 4] tot en met [# 1] op uitkomen en anderzijds de achtertuinen van de woningen aan [adres 5] tot en met [# 2] . De afsluiting betreft onder meer een schutting waardoor er geen verbinding meer is met dit doodlopende pad. Aan de andere kant is het pad op het perceel [adres 1] afgesloten door een schutting met deur tussen de woning op het perceel, naast de voorkant, en een rij garageboxen. Vóór de afsluiting stond het pad ook in verbinding met de straat tussen deze rij garageboxen en een andere rij garageboxen, maar ook deze verbinding is door een schutting verdwenen. Ter hoogte van de vroegere verbinding tussen het afgesloten pad en het in het verlengde daarvan gelegen pad langs achtertuinen bevindt zich een zijpad waar enerzijds de achtertuinen van [adres 6] tot en met [# 3] op uitkomen en waaraan anderzijds een zijkant van de woning en achtertuin op [adres 7] ligt, welk zijpad uitkomt op de langs de voorkant van die woning gelegen straat. Dit zijpad staat na de afsluiting nog steeds in verbinding met het doodlopende pad tussen de achtertuinen van [adres 4] tot en met [# 1] en [# 4] tot en met [# 2] .
6.4
De rechtbank neemt allereerst in aanmerking dat het afgesloten pad op grond in particuliere eigendom ligt. Daarnaast wordt in aanmerking genomen dat de gemeente weliswaar ooit een lantaarnpaal heeft geplaatst op deze grond, maar dat verder door de gemeente nooit onderhoud aan dit pad is verricht. Verder acht de rechtbank vooral van belang dat dit pad, gezien zijn aard en inrichting, zoals hiervoor onder 6.3 beschreven, gericht is op de bewoners en bezoekers van de woningen in de directe omgeving. Zonder de afsluiting leidt het pad immers in eerste instantie naar achtertuinen van woningen en naar garageboxen. Weliswaar kan men via de straat tussen de garageboxen verder gaan, zodat het pad kan worden gebruikt als doorsteek om de in de omgeving gelegen school en fysiopraktijk en verder weg gelegen winkels te bereiken, maar er zijn ter plaatse andere, voor niet uit de directe omgeving afkomstige fietsers meer voor de hand liggende wegen waarmee die bestemmingen bereikt kunnen worden. Onder deze omstandigheden mocht verweerder ervan uitgaan dat het pad geen grote, onbepaalde publieksgroep dient en dus geen functie vervult ten behoeve van het afwikkelen van het openbare verkeer. Eisers hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar hebben eisers naast hun eigen verklaringen ook ongeveer 150 andere verklaringen overgelegd waarin personen hebben verklaard dat zij het pad voor allerlei doeleinden gebruikten, maar deze zijn voornamelijk afkomstig van mensen die in de [straat] of nabijgelegen straten in [plaats] wonen en van familieleden, vrienden en kennissen van deze bewoners.
6.5
De omstandigheid dat verweerder in 2011 bij een vergelijkbaar pad wel is uitgegaan van een openbare weg doet aan het voorgaande niet af. Verweerder heeft destijds getoetst aan het criterium van dertig jaar toegankelijkheid, maar zich toen – zoals ter zitting bevestigd – niet gerealiseerd dat ook sprake moet zijn van een ‘weg’ in de zin van de Wegenwet, wil die wet van toepassing zijn. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat een eenmaal gemaakte fout dient te worden herhaald. [7]
6.6
Gelet op het voorgaande is het pad geen openbare weg in de zin van de Wegenwet. Er is daarom geen sprake van een overtreding van artikel 2:10 van de APV en verweerder heeft de handhavingsverzoeken dan ook terecht afgewezen.
Omgevingsvergunning
7. Eiseres 3 heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat het project niet voldoet aan de voorschriften van het bestemmingsplan. Eiseres 3 heeft ter zitting echter erkend dat er geen strijd met het bestemmingplan is. Deze beroepsgrond behoeft daarom geen verdere bespreking door de rechtbank.
8.1
Eisers hebben verder aangevoerd dat derde-partij geen belanghebbende is bij de verzochte omgevingsvergunning, omdat het project niet verwezenlijkt kan worden. Er is immers sprake van een openbare weg waarvoor een onttrekkingsbesluit van de gemeenteraad nodig is en daarnaast is het afsluiten van het pad in strijd met het recht van overpad dat is opgenomen in de koopaktes van de woningen in de [straat] in [plaats] . Een verzoek van een niet-belanghebbende is geen aanvraag en dus was er voor verweerder geen grondslag om een omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet kan slagen en acht daartoe het volgende van belang.
8.2
Degene die verzoekt om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk wordt in beginsel verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op het door hem ingediende verzoek. Dit is anders indien aannemelijk wordt gemaakt dat het project niet kan worden verwezenlijkt. [8] Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat het project niet verwezenlijkt kan worden. Zoals de rechtbank hierboven in 6.1 tot en met 6.6 heeft geoordeeld is geen sprake van een openbare weg in de zin van de Wegenwet. Dat betekent dat er geen onttrekkingsbesluit van de gemeenteraad nodig is. Wat het aangevoerde recht van overpad betreft, overweegt de rechtbank dat daarmee gedoeld wordt op de kwalitatieve verplichting in artikel 8, vijfde lid, van de leveringsakte betreffende [adres 1] in [plaats] . Deze bepaling betreft een “verplichting tot het dulden, dat een gedeelte van het verkochte voor zover dat is bestemd om te dienen tot pad om te komen van- en te gaan naar de openbare weg, mede zal worden gebruikt door alle overige (toekomstige) eigenaren en gebruikers van de aan het pad grenzende woningen voor zover deze daarop in hun tuin een uitgang hebben”. Het is aan de civiele rechter om een geschil over de uitleg van deze bepaling te beslechten. In deze bestuursrechtelijke procedure is de rechtbank van oordeel dat het niet evident is dat de kwalitatieve verplichting ziet op het afgesloten pad. Vast staat immers dat er geen tuinen zijn die een uitgang hebben op het afgesloten pad. De kwalitatieve verplichting zou dan ook slechts betrekking kunnen hebben op het achter de achtertuinen van [adres 6] tot en met [# 3] gelegen pad, dat deze achtertuinen en de achtertuinen van [adres 4] tot en met [# 1] en [# 4] tot en met [# 2] nog steeds toegankelijk maakt vanaf de openbare weg. De rechtbank acht daarom niet aannemelijk gemaakt dat er een privaatrechtelijke belemmering is op grond waarvan het project niet verwezenlijkt kan worden.

Conclusie en gevolgen

9.1
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de omgevingsvergunning rechtmatig is verleend en dat verweerder de handhavingsverzoeken mocht afwijzen.
9.2
De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries, rechter, in aanwezigheid van
drs. A.F. Hermus-Zoetmulder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
9 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1667.
2.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:409.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1137.
4.Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 5 november 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AN7249, en 20 september 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY8520.
5.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3221.
6.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2241, en 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2776.
7.Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2792, en 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3285.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2717.