200600261/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaken nos. AWB 05/611 en 05/612 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 november 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Dronten.
Bij besluit van 16 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dronten (hierna: het college) aan de commanditaire vennootschap Drobis Project C.V. vrijstelling verleend ten behoeve van de bouw van zes woningen op de percelen Havenkant 6, 8, 30, 32, 34 en 36 te Biddinghuizen.
Bij besluit van 3 december 2004 heeft het college aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het bouwen van deze woningen.
Bij besluiten van 2 en 3 maart 2005 heeft het college de door appellanten tegen het besluit van 3 december 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 6 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Deuzeman, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kon afzien van het horen in bezwaar.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 september 2005 in zaak no. 200505211/1 (JV 2005/405) vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en mag daarvan slechts worden afgezien, indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden.
Nu de bezwaren van appellanten gelijkluidend zijn aan de bezwaren die zij hebben aangevoerd tegen een tweetal besluiten van 27 juli 2004 waarbij vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor de bouw van een aantal woningen in de directe omgeving van de percelen waarop het onderhavige bouwplan ziet, het college daarop, na appellanten te hebben gehoord, in het besluit op bezwaar van 2 december 2004 is ingegaan en appellanten in de bezwaarschriften van 12 januari 2005 in onderhavige zaak geen nieuwe gezichtspunten ter zake naar voren hebben gebracht, is aan voormelde maatstaf voldaan. Dat appellanten tegen het besluit van 2 december 2004 beroep hebben ingesteld, doet er niet aan af dat, nu de rechtbank ten tijde van het nemen van de besluiten op bezwaar van 2 en 3 maart 2005 nog geen uitspraak had gedaan op dat beroep, de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit behoefden te leiden. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college van het horen kon afzien.
2.2. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bij de besluitvorming mocht afgaan op het rapport van Ingenieurs/adviesbureau SAVE (hierna: SAVE) van februari 2002. Volgens appellanten heeft de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met de memo van april 2005 van FMA - Nillesen Bedrijfsadviseurs (hierna: de memo).
2.2.1. Het betoog faalt. Aannemelijk is gemaakt dat het college wat betreft de door appellanten betwiste aspecten ervan mocht uitgaan dat in het rapport van SAVE juiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de daarin vermelde uitkomsten van de onderzoeken betreffende de te verwachten veiligheidsrisico's juist zijn. De memo noopt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet tot een ander oordeel. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat in de memo weliswaar kritische kanttekeningen worden geplaatst bij het onderzoek van SAVE, maar dat daaraan geen conclusies worden verbonden met betrekking tot de vraag of na uitvoering van de bouwplannen al dan niet wordt voldaan aan de normen voor externe veiligheidsrisico's.
2.3. Voor het oordeel dat de besluiten van 2 en 3 maart 2005 zijn genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb bestaat ten slotte, anders dan appellanten betogen, geen grond.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006